Het begin van het geestelijke lied
Proefschrift Bert Hofman over de eerste „Liedekens vol gheestich confoort"
Waar ligt het begin van het protestants-christelijke lied? Niet rond 1566, als de geuzenliederen gaan verschijnen. Het ligt ook niet bij Marnix van Sint Aldegonde, wiens literaire en theologische werk in diezelfde tijd een aanvang neemt. Het begin ligt ten minste veertig jaar eerder, en wel bij de zogenaamde "Schriftuurlijke liedekens", die kort na Luthers eerste optreden begonnen te verschijnen.
Het eerste Schriftuurlijke lied is waarschijnlijk van Luther zelf, die naar aanleiding van de dood op de brandstapel van Hendrik Voes en Johannes van Essen op 1 juli 1523 te Brussel het lied dichtte: "Eyn newes lied wyr heben an", dat spoedig bij ons -reeds in 1525- navolging vond.
Over deze liederen handelt het zojuist verschenen proefschrift van Bert Hofman, die vrijdag 26 februari daarop promoveerde aan de Universiteit van Utrecht: "Liedekens vol gheestich confoort" (dat is: Liedekens vol geestelijke troost).
Schriftuurlijke liedekens
De bloeiperiode van de Schriftuurlijke liederen ligt ongeveer tussen 1525 en 1585. Ook na 1585 verschenen nog heel wat uitgaven van liedbundels op de markt. Wat zijn Schriftuurlijke liederen? In hoofdstuk IX van zijn dissertatie gaat Hofman daarop uitvoerig in. „Schriftuurlijk" duikt pas in 1556 als term in de titels van liedboeken op en geeft aan dat er een nauwe relatie bestaat tussen deze liederen en de Heilige Schrift. De zestiende eeuw is de eeuw van de herontdekking van de Bijbel als Gods Woord. En dat heeft grote consequenties: het "sola scriptura" van de Reformatie vindt ook zijn vertolking in het lied.
Schriftuurlijke liederen zijn geen berijmde Schriftgedeelten -tegenwoordig wel Schriftgezangen genoemd- maar de band met de Schrift is nauw. De persoonlijke, eigentijdse problematiek die in de liederen aanwezig is -heel wat Schriftuurlijke liederen dragen het stempel van de vervolginqen- wordt steeds gekoppeld aan bijbelse parallellen, bijbelse stof Ook de opdracht om ze te dichten en te gebruiken ontleenden de dichters, wier naam we veelal niet kennen, aan de Bijbel. Men denke aan Paulus, die immers spreekt van het zingen van „psalmen en lofzangen en geestelijke liederen" (Efeziërs 5:19).
De hechte relatie met de Schrift was voor de dichters zo'n principiële zaak, dat de bijbelteksten waarnaar verwezen wordt soms in het lied zelf en nog vaker in de marge vermeld staan, of beide. Een duidelijk voorbeeld leveren de volgende regels uit het lied "Ghy broeders en susters weest verblijf" (geciteerd naar pag. 288 van het proefschrift): „Vermaect u met Gods gheest altijt / Want ghy toch salich sijt / Als ghy om dwoordt Gods wordt benijt / So wy Matheus int viifde lesen / Mat. 5".
Eerste hervormden
Het is duidelijk dat de Schriftuurlijke liederen een boeiend en belangrijk onderwerp vormen, vooral voor diegenen die zich verbonden voelen met de grote omwenteling in het christelijk Europa van de zestiende eeuw: de Reformatie.
Historisch gezien reiken de liederen -met name de martelaarsliederen- materiaal aan waardoor we in het hart van de Reformatie kijken, met name ook in het hart van de eerste hervormden of hervormingsgezinden. Op „ongecultiveerde" wijze geven ze uiting aan het „godsdienstig beleven, geënt op de Bijbel", aldus Horman (pag. 15).
Bovendien dienen we goed te beseffen dat de bloeiperiode van de protestantschristelijke poëzie -inclusief het lied- in de zeventiende eeuw ondenkbaar is zonder een lange voorgeschiedenis, een lange groeiperiode. De Schriftuurlijke liederen vormen een belangrijk onderdeel van die voorgeschiedenis. Er zijn lijnen te trekken van de Schriftuurlijke liederen naar Revius, Luyken en Lodenstein! Ook dit feit onderstreept het belang van deze liederen.
Opbouw
De studie van Hofman bevat negen kernhoofdstukken, voorafgegaan door een Inleiding en afgesloten door een Besluit (hoofdstuk X), dat terreinen voor verder onderzoek noemt. Na het Besluit volgen nog een samenvatting in het Duits, een bibliografie, negen belangrijke bijlagen met inhoudsopgaven van relevante zestiende-eeuwse liedboeken en enige registers.
De negen hoofdstukken zou men in drieën kunnen verdelen: I handelt over ontstaan en ontwikkeling van de Reformatie; II t/m VIII gaan diep in op de verwantschap tussen de belangrijkste liedbundels, hun aard, samenstelling en geschiedenis; IX geeft een analyse van het genre der Schriftuurlijke liederen. Samen reiken de hoofdstukken veel materiaal aan, ook voor verdere studie. Daartoe reken ik ook de vele afgedrukte titelpagina's -de titels van de bundels zijn vaak zo gelijkluidend dat ze moeilijk uit elkaar zijn te houden!- en de volledig opgenomen voorredes van de belangrijkste bundels.
Wie de dissertatie leest, raakt onder de indruk van het karwei dat Hofman heeft 'geklaard': allereerst het verzamelen van het omvangrijke en moeilijk verkrijgbare materiaal -niet in moderne uitgaven beschikbaar-, daarna het vergelijken en analyseren van de vele liedbundels en ten slotte het schetsen van een ontwikkelingsgeschiedenis. Dat Hofman dat omvangrijke terrein in kaart heeft gebracht, met de daarbij behorende problematiek, is op zich al een geweldige prestatie en een felicitatie waard.
Probleemvelden
De hoofdstukken I -met een beknopt maar knap overzicht van de komst der Reformatie- en IX zijn voor de niet-vakman of-vrouw het best leesbaar en het meest instructief
De echte probleemvelden worden blootgelegd in de hoofdstukken II tot VIII. De kernproblematiek zou men misschien kunnen samenvatten in de tegenstelling: breuk of continuïteit? Bij de analyse van de bundels -zijn de liederen rooms, sacramentarisch, doopsgezind, gereformeerd of calvinistisch?- en bij het traceren van de ontwikkelingsgeschiedenis ervan komt die tegenstelling steeds om de hoek kijken.
Visie van W. A. P. Smit
Hofman wijkt met name af van de visie van W. A. P. Smit, die in zijn studie "Dichters der Reformatie" (1939) vooral de continu!teitsgedachte huldigt: de oudste hervormden zouden volgens deze visie aanvankelijk liederen van roomse afkomst gezongen hebben. Smit ziet een lijn lopen van het lied der Moderne Devotie via de sacramentariërs naar de doopsgezinden; de calvinisten zouden zich in eerste instantie bediend hebben van doopsgezinde liederen.
Hofman accentueert daarentegen juist de breuk tussen het rooms-katholieke lied uit de Middeleeuwen (en ook dat van de Moderne Devotie) èn dat van de hervormden, ook reeds in de beginfase. En binnen het lied der hervormden onderscheidt hij weer twee takken met een eigen ontwikkeling en met evidente verschillen: het lied van de sacramentariërs-gereformeerden-calvinisten en het lied der doopsgezinden dus.
Ik meen dat Hofmans schets van de ontwikkelingslijnen in hoofdzaak juist is, al is er wel wat op af te dingen. In ieder geval geeft hij op bovengenoemde punten belangrijke correcties op de visie van Smit.
Er zijn echter wel complicaties: het overgeleverde liedmateriaal van voor circa 1555 is schaars. Veel moet verloren zijn gegaan: materiaal dat we of helemaal niet kennen of hoogstens kunnen reconstrueren. Daarom moet Hofman ook werken met reconstructies van bundels die wel bestaan hebben -daaraan is geen twijfel mogelijk- maar die niet zijn overgeleverd. Zo moet de belangrijke verzamelbundel "Veelderhande Liedekens" uit 1556 twee voorgangers hebben gehad: een uit 1550-1554 en een uit 1554.
Stellige uitspraken?
Nu zal het duidelijk zijn dat het reconstrueren van bundels die verloren zijn gegaan, altijd een wat hachelijke zaak is. Gevaarlijker nog wordt het wanneer zo'n reconstructie bewijsmateriaal moet leveren voor het betoog. In zo'n geval is voorzichtig formuleren gewenst!
Is Hofman zich die hachelijkheid -het zich bevinden op enigszins speculatief niveau- wel altijd voldoende bewust geweest? Op pag. 95 stelt hij dat "Dit is een suverlijck Boexken", gedrukt door Claesz na 1581, een „herdruk" is van de niet overgeleverde uitgave van 1546. Juist het gebruik van het woord „herdruk" maakt deze mededeling tot een stellige formulering. Genuanceerder en mijns inziens beter is de formulering op pag. 117, waar hij spreekt van: is „terug te voeren... op"; deze formulering biedt ruimte: de beide drukken behoeven niet (geheel) identiek te ziin. Even stellig is zijn bewering-ook op pag. 117- dat felle liederen tegen kerk en paus 'tuiten' de bundel "Dit is een zverlick bouxken" (1546) zijn „gehouden". Maar... deze bundel is niet overgeleverd en moest dus door Hofman gereconstrueerd worden. Kun je dan zulke stellige uitspraken doen?
Aarzeling
Ook op een ander punt heb ik enige aarzeling Dij de nogal stellige uitspraken van Hofman. De auteur benadrukt, zoals we zagen, de aspecten breuk en scheiding. Hofman signaleert echter zelf herhaaldelijk dat (gematigd) doopsgezinde liederen in gereformeerde bundels voorkomen (pag. 175), dat drukkers/uitgevers vele jaren bezig zijn om hervormde en gereformeerde bundels te zuiveren van roomse elementen (pag. 117, pag. 180) en dat er een fase is geweest waarin doopsgezinde en sacramentarische liederen moeilijk van elkaar te onderscheiden waren (pag. 199).
Juist deze opmerkingen -constateringen van Hofman zelf- doen vragen opkomen. Legt Hofman voor de eerste helft van de zestiende eeuw niet te sterk de nadruk op het breukkarakter? Is de praktijk niet weerbarstiger dan de leer (die zonder twijfel wel de breuk laat zien)? Is de werkelijkheid niet gecompliceerder dan de theorie? Is er in de eerste helft van de zestiende eeuw niet sprake van een middengroep -wat omvang betreft helaas moeilijk in te schatten- die vooralsnog binnen de kerk bleef, maar wel hervormingsgezind was, een overgangsgebied dus tussen Rome en Reformatie? Het zijn vragen die alle te maken hebben met de complexiteit van de materie, een complexiteit die bij de scherpe afbakeningen van Hofman naar mijn idee wat in het gedrang komt. In ieder geval zou ik persoonlijk, met handhaving van de hoofdlijnen die Hofman schetst en die mijns inziens alleszins verdedigbaar zijn, het een en ander wat genuanceerder formuleren.
Conclusies
De ondertitel van het pro^schrift luidt: "Een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse Schriftuurlijke lyriek". Die bijdrage geeft Hofman met zijn studie ontegenzeggelijk. Na Wieder (1900) en Smit (1939) is er nauwelijks onderzoek verricht naar de Schriftuurlijke liederen. Ten onrechte. Hofman heeft de draad weer opgepakt. Zijn boek is een grondige terreinverkenning, geeft veel informatie en noodzakelijke correcties en reikt diverse mogelijkheden -en uitdagingen!- aan voor verder onderzoek.
In zijn Inleiding stelt hij: „In de zestiende-eeuwse Schriftuurlijke liederen kijkt men de Reformatie in het hart". Ik meen te mogen zeggen dat we met de keuze van het onderwerp en de betrokkenheid daarbij ook de auteur in het hart kijken.
N.a.v. "Liedekens vol gheestich confoort. Een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse Schriftuurlijke lyriek", door Bert Hofman; uitg. Verloren, Hilversum, 1993; 396 blz.; prijs 79,00 gulden. Dr. J. de Gier is auteur van het boek "Van de Souterliedekens tot Marnix".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 maart 1993
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 maart 1993
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's