In Brits-Indië werkte reKgie als een poKtieke spKjtzwam
Engeland 'gebruikte' verschillen om kolonie afhankelijk te houden
In Brits-Indië zorgden de zuiver-godsdienstige tegenstellingen tussen het hindoeïsme en de islam voor vaak explosieve situaties. Maar ook het verleden, de historische ontwikkeling, zorgde voor extra druk, omdat die versterkend werkte op de religieuze tegenstellingen.
Toen vanaf ongeveer 1500 voor Christus de Indogermaanse stam van de Arya's Voor-Indië veroverde, ontstond uit de moeizame samensmelting van veroveraars en onderworpenen het kastenstelsel. Deze samensmelting, die het hindoeïsme in de loop van vele eeuwen gestalte gaf, werd vanaf de tiende eeuw gedeeltelijk onderworpen door het islamitische rijk van de Moghuls. De moslems, rechtlijnig in hun leer en als overwinnaars de onbetwiste machthebbers, bestreden met kracht het onbeholpen en goddeloze heidendom van de hindoes door massaal beelden te vernielen, tempels te slopen en kloosters te sluiten. In hun pogen de hindoes te bekeren, hadden ze binnen de kasten nauwelijks succes. De enige groep die ontvankelijk bleek waren de paria's. Rechteloos als zij waren, konden ze door overgang naar de islam aan die discriminatie ontsnappen. Het is wel duidelijk dat hierdoor de afkeer die de hindoes koesterden voor de islam, alleen maar sterker werd: alleen de laagste en meest verachte mensen bekeerden zich, waarmee de hele islamitische godsdienst onrein werd.
Komst Engelsen
Met de komst van de Engelsen vanaf de achttiende eeuw (het duurde tot 1858 voordat heel Voor-Indië gecontroleerd werd) wijzigde de situatie zich ingrijpend. De moslems, als de traditionele, heerszuchtige machthebbers, wensten aanvankelijk niets te maken te hebben met de nieuwe machthebbers. Door die stugge en afwijzende houding veroordeelden de islamieten zich tot een langzame, maar zekere maatschappelijke neergang. Zo niet de hindoes, zij kregen en grepen de kans tot emancipatie, zodat zij in de loop van de tijd zowel in ontwikkeling als in prestige hun vroegere meesters achter zich lieten.
De Engelse heersers, in verhouding tot de bevolking uiterst gering in aantal (zij vormden nooit meer dan 0,1 procent van de bevolking), probeerden aan de ene kant het onderlinge, periodiek terugkerende geweld zoveel mogelijk te beperken. Maar aan de andere kant kwamen die godsdienstige tegenstellingen hun goed van pas: door het afwisselend bevoordelen van hindoes en moslems —waardoor de toplaag op den duur meer aansluiting vond bij de Engelsenwisten zij een wankel evenwicht in stand te houden.
Dit systeem van verdeel-en-heers is echter alleen mogelijk zolang de volgzame massa geen politiek of nationaal zelfbewustzijn ontwikkelt, zich niet bewust is van haar kracht. Toen aan het eind van de negentiende eeuw het Europees nationalisme zich ook verspreidde over de kolonies, begonnen de verhoudingen definitief te verschuiven ten nadele van de blanke heersers. Aanvankelijk was dat toegenomen nationale zelfbewustzijn beperkt tot de hoogste klassen, tot de Indiërs — zowel hindoes als moslems— die over veel geld beschikten, vaak een Engelse opleiding hadden gevolgd en opkeken tegen het superieure Engelse bestuur en de blanke beschaving. Dit nationalisme was bepaald gunstig voor de Engelsen: er ontstond een Indische toplaag die door samenwerking met de blanken Voor-Indië een westers-democratische ontwikkeling wilde geven. Met dat doel —de verstarde en achtergebleven Indische samenleving in Europese zin en onder Europees-Indische leiding te hervormen— ontstond in 1885 het All-Indian National Congress, dat later meestal Congrespartij genoemd werd.
Bot optreden
Deze voor Engeland gunstige tendens duurde maar heel kort. Dit kwam enerzijds door het arrogante, botte optreden van de Engelsen. Er gaapte volgens hen toch een onoverbrugbare kloof tussen de beschaafde, christelijke blanken en de kleurlingen, bij wie de beschaving slechts een vernis was. Aan de andere kant ontstond er onder de hindoes een godsdienstige opleving, die niet alleen de afstand met de Engelsen vergrootte, maar ook spanningen veroorzaakte in de moeizame samenwerking met de islamieten. Bevreesd voor het steeds meer benadrukken van het hindoeïsme in het Het symbool van de islam (Uit: "Spoorzoeken in de bonte wereld van geloven en denken", B. van Gelder en E. G. Hoekstra). Indisch zelfbewustzijn, stichtten de moslems in 1906 de Moslem League: anti hindoeïstisch en dus in het begin pro-En
Hiermee is in beginsel de allesoverheersende problematiek van Brits-Indië tot de splitsing en onafhankelijkheid in 1947 gegeven: een immens gebied, dat streefde naar (meer) onafhankelijkheid, maar dat in snel toenemende mate intern verscheurd werd door godsdienstig-politieke tegenstellingen.
Rond de Eerste Wereldoorlog verbeterde de samenwerking enigszins. De Engelsen vochten toen niet alleen tegen de Duitsers, maar ook tegen de Duitse bondgenoot, de Turkse sultan. En juist die sultan werd door de moslems geëerd als hun kalief, hun geestelijk hoofd. Door dat onheilige Engelse gedrag hielpen de moslems in 1920 Gandhi —de latere grote tegenspeler van de Engelse heersers— om leider van de Congrespartij te worden. Toen echter in 1924 de Turken zelf het kalifaat afschaften, verdween daarmee de enige reden van samenwerking tussen hindoes en moslems.
Verschillen
Het was Engelands politiek om onafhankelijkheid van Brits-Indië te voorkomen door te wijzen op de diepgaande verschillen tussen hindoes en moslems. Een land kan toch nooit onafhankelijk worden als de twee belangrijkste bevolkingsgroepen elkaar naar het leven staan? Aangezien de Engelsen de onafhankelijkheid in het geheel niet wensten, deden zij er niets aan die kloof te dichten.
Deze verdeel-en-heerspolitiek was echter in het geheel niet opgewassen tegen de ongekende kracht die Gandhi door middel van zijn geweldloos verzet, stakingen en boycotacties wist te ontketenen. De grote kracht van deze merkwaardig-wonderlijke man schuilde onder andere in zijn vermogen de paria's, de grote gediscrimineerde groep "outcasts", een sterk gevoel van hindoeïstische eigenwaarde te geven. Zij waren de „kinderen van God", en daarmee werden ze volledig opgenomen in het steeds sterker wordend nationalisme, dat anti-Engels, maar ook steeds sterker anti-islamitisch werd. Gandhi zelf heeft er steeds naar gestreefd de islamieten te vriend te houden. Hij geloofde dat hindoes en moslems vreedzaam naast elkaar zouden kunnen leven in een toekomstig India.
Toespitsing
De staatkundige verschillen tussen de twee godsdienstige stromingen spitsten zich in de jaren twintig en dertig toe op de staatsvorm van het land na de onafhankelijkheid. De Congrespartij, steunend op de hindoeïstische meerderheid. Een archieffoto uit 1975 van E. Mountbatten, de laatste onderkoning van India. wilde een eenheidsstaat: een staat met een sterk centraal gezag, dus met een landelijke regering die veel macht zou hebben over de vele provincies en vorstendommen. Voor de islamieten was dit volstrekt onaanvaardbaar. In de provincies waar een hindoeïstische meerderheid woonde (en dat waren de meeste), zouden ze niets te zeggen hebben en in de moslemgebieden zouden ze nog onder de strikte controle vallen van de centrale —en dus hindoeïstische— overheid. Deze kwestie werd acuut toen in 1935 de nieuwe Government of India Act van kracht werd. In deze wet, die het bestuur van Brits-Indië opnieuw regelde, probeerde Engeland enigszins tegemoet te komen aan de verschillende eisen zonder dat het gebied zelfstandigheid binnen het Britse Rijk kreeg. Voortaan mochten de provincies worden bestuurd door regeringen bestaande uit Indiërs; het kiesrecht werd uitgebreid, maar de nog steeds Britse gouverneurs (provinciehoofden) hielden het recht om in te grijpen. Na de verkiezingen van 1937, die de grootste winst opleverden voor de Congrespartij, werd de verhouding met de Moslem-Liga onmogelijk. In gebieden waar toch grote aantallen moslems woonden, mochten alleen diegenen in aanmerking komen voor een ministerspost die lid waren van de Congrespartij; het Urdu, de hindoetaai, werd er ingevoerd en allerlei hindoegebruiken werden verplicht gesteld.
De Tweede Wereldoorlog bracht nog meer verwijdering: de hindoes, nu onder leiding van de meer realistische Nehroe, weigerden samen te werken met de Engelsen, terwijl de Moslem-Liga positief neutraal was. Deze ontwikkelingen zorgden voor verharding en radicalisering van de standpunten van de Moslem-Liga: in 1940 werd voor het eerst onomwonden vastgesteld „dat de gebieden waar de moslems in meerderheid zijn, zoals in de noordwestelijke en oostelijke streken van India, tot onafhankelijke staten samengevoegd zullen worden".
In 1947 werd Mountbatten de laatste onderkoning van Brits-Indië. Twee ! dingen waren toen al zeer duidelijk: Brits-Indië zou zeer spoedig onafhankelijk moeten worden en het zou worden verdeeld in een overwegend hindoeïstisch India en in Oost- en West-Pakistan, waar de moslems soms een magere meerderheid vormden. Hoewel alle belangrijke leiders. Pandit Nehroe van de Congrespartij en Mohammed Ali Jinnah van de Moslem-Liga Voorop, de uiteindelijke deling aanvaardden, kon dat de problemen rond de splitsing niet voorkomen. Het enorme enthousiasme over de verkregen onafhankelijkheid op 15 augustus 1947 was nog maar nauwelijks weggeëbd of in de grensgebieden, net hun gemengde bevolking, braken de eerste onlusten uit. Uiteindelijk leidde dit tot een massale volksverhuizing van moslems naar Pakistan en van hindoes naar India. Veel, veel erger nog was dat bij de talrijke ongeregeldheden ongeveer een miljoen mensen het leven lieten: een triest begin van de dekolonisatiegolf die uiteindelijk leidde tot de onafhankelijkheid van de meeste Zuidoostaziatische en Afrikaanse staten.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1988
Reformatorisch Dagblad | 30 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1988
Reformatorisch Dagblad | 30 Pagina's