Ontginningen vormden geen herstel voor Noordwest-Overijssel
GIETHOORN - De inpoldering van grote gebieden uitgeveende en drassige grond bij Giethoorn moest Noordwest-Overijssel een impuls geven. In de jaren '20 en '30 werd de ontginning met voortvarendheid ter hand genomen. De resultaten waren echter beneden de verwachtingen. Veel eigenaren raakten grond kwijt waar zij er naar hun zeggen te weinig geld voor terug kregen. De inpoldering bracht geen economisch herstel in het gebied.
Het gezinsinkomen in Noordwest-Overijssel lag rond 1900 ver onder het landelijk gemiddelde. Jonge mensen trokken weg om in een ander gebied een goed bestaan op te bouwen. Om deze leegloop tegen te gaan kwam het waterschap Vollenhove in 1925 met het plan om het gebied te ontginnen en er goede landbouwgrond van te maken. Volgens de voorzitter van het waterschap, A. F. Stroink, zou er op het nieuwe land zelfs plaats zijn voor mensen van buiten de streek.
Bij het ministerie van binnenlandse zaken en landbouw werd het plan enthousiast ontvangen. Nederland kende in die jaren een enorme werkloosheid. De ontginning kon ook dienst doen als werkverschaffingsobject voor werklozen uit het hele land.
Het waterschap wilde het gebied met uitgeveende, moerassige gronden ten westen van Giethoorn ontwateren en ontginnen. Hoewel deze gronden door velen als economisch onrendabel werden gezien, bracht het voor de streekbewoners aardig wat op. Ze visten er, sneden riet en staken er turf. De eigenaren zagen dan ook niet veel in de grootscheepse plannen voor het gebied. Een groot deel zou immers een geheel andere bestemming krijgen. Veehouders, riettelers en vissers zagen hun bron van inkomen abrupt wegvallen.
De overheid besloot dat de gedupeerden een redelijke schadevergoeding moesten ontvangen. Hier zou echter nog een langdurige strijd over gevoerd worden. De gedupeerden vonden dat ze te weinig geld kregen voor geleden bedrijfsschade. De overheid was van mening dat een visser voldoende schadeloos was gesteld als de ontginningsmaatschappij zijn viswant kocht en hij werk had gekregen in de polder. De vissers wilden echter naast deze maatregelen geld hebben omdat zij onvrijwillig hun broodwinning waren kwijtgeraakt. Een volgend probleem was dat de eigenaren vonden dat zij veel te weinig voor de grond kregen.
Stadswerklozen
In de polders werkten op den duur niet alleen streekwerklozen en gedupeerden. De werkverschaffingsprojecten in verschillende plaatsen van het land liepen zo goed dat de vier grote steden besloten werkloze inwoners naar projecten in het noorden te sturen. In het voorjaar van 1929 bouwde het Rijk aan de rand van de proefpolder een paar barakkenkampen voor huisvesting van de stadswerklozen.
Hoewel de meesten al vrij snel aan het zware grondwerk wenden, waren er ook die op advies van de dokter niet meer verder mochten werken. Op den duur werd ook een betere selectie toegepast. Zo waren er werkloze sigarenmakers uit Steenwijk „in hun vak alleszins bekwaam doch lichamelijk ongeschikt om bij de werkverschaffing te worden geplaatst".
Regelmatig was er onenigheid over de verschillen in beloning voor vergelijkbaar werk. Dit kwam onder andere omdat gemeenten waren ingedeeld in loonklassen. Het uurloon in plattelandsgemeenten lag meestal lager dan in steden omdat de kosten voor levensonderhoud minder hoog waren. Zolang men in de eigen gemeente werkte, leidden deze verschillen niet tot spanningen maar dit werd anders toen het verschil ook bij het ontginningswerk tot uitdrukking kwam. Zo bedroeg bij voorbeeld het uurloon van een grondwerker in Giethoorn 24 cent en in de grote steden 30 cent of meer.
Uurlonen
Ook de behaalde uurlonen van de ploegen liepen vrij sterk uiteen. Een lid dat achter kwam bij het werktempo van de groep haalde het uurloon van de anderen naar beneden. Een ploeg met geoefende en gemotiveerde werkers kreeg daarom veel meer dan het basisloon. De tewerkgestelden met een hoog uurloon hadden het niet makkelijk. Eind oktober 1929 vertrokken vier Haagse werklozen onder politiegeleide uit het kamp. Deze mannen hadden een weekloon van 40 gulden, terwijl andere kampgenoten nog geen 10 gulden haalden. Ze waren al enkele keren 's avonds zo gemolesteerd dat ze om verdere problemen te voorkomen vanuit Den Haag werden teruggeroepen.
Het zag er naar uit dat de eerste polder in 1932 ontgonnen zou zijn. Om ontginning en werkgelegenheid niet in gevaar te brengen moest een nieuwe polder worden drooggelegd. De ontginningsmaatschappij wilde de gronden ten westen van de proefpolder, grenzend aan het Giethoornse Meer en de dorpjes Muggenbeet en Eind van 't Diep, inpolderen. Deze gronden waren in 1927 al getaxeerd, maar de waarde van de gronden was in 1932 al 25 procent gedaald. Aan het eind van de jaren dertig bleek dat de prijs van de gronden nog verder was gekelderd. De taxatiebedragen uit 1927 werden bijna tien jaar later verlaagd met gemiddeld 50 procent.
Onteigening
De eigenaren wilden nog wel over de taxatieprijs van 1927 praten, maar zij wilden niet van een aanpassing aan de huidige economische toestand weten. Ondanks protesten van de eigenaren werd de grond voor de inpoldering onteigend. Ook de ontginningsmaatschappij kreeg met steeds grotere problemen te kampen. Halverwege het jaar moesten enkele honderden werknemers worden ontslagen, waaronder een honderdtal gedupeerden. Velen van hen hadden juist hun grond verkocht onder toezegging dat zij werk in de proefpolder Kregen.
Na de inpolderingen bleek al snel dat zich maar weinig Gietersen in de boerderijen op de ontgonnen grond vestigden. Slechts twintig eigenaren waren bij grondverkoop aan de ontginningsmaatschappij van plan dit weer terug te kopen. Toen het echter zover was, zagen maar twee boeren het zitten om een bedrijf op de grond te pachten. De 'vaarboeren' uit Giethoorn waren ook niet gewend om een akkerbouwbedrijf te runnen. Een ander probleem was dat het nieuwe land met een vaartuig moeilijk was te bereiken.
Geen oplossing
In Giethoorn vroeg men zich af of de werkgelegenheid door de inpoldering wel zo sterk was toegenomen als in het begin was voorspeld. Op 20 augustus 1937 schreef de Opregte Steenwijker Courant: „Hier is grootsch werk verricht. Maar hoe staat het met de belangen van de bewoners? De veranderingen in Giethoorn zijn ingrijpend geweest en de economische constellatie van het dorp is geheel ontredderd. Het vroegere bedrijfsleven is goeddeels verdwenen zonder dat er voor de bewoners iets anders in de plaats is gekomen dan de werkverschaffing en daarop is 30 procent van de bevolking aangewezen".
„De omvang van de werkloosheid, maar meer nog de omstandigheid dat deze een blijvend karakter draagt, is voor de instandhouding van Giethoorn beangstigend. Wat moet er gebeuren als er geen werkverschaffingsobject meer is? Reeds thans staat vast dat de kolonisatie van het ingepolderde gebied voor Giethoorn wat de werkgelegenheid betreft niet de beteekenis zal hebben welke men er aanvankelijk van heeft verwacht".
N.a.v. "Giethoorn en de werkverschaffing 1928-1940", door T. B. Stegeman; prijs 14,90 gulden, 128 blz.; uitg. IJsselakademie, 1987.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 30 december 1987
Reformatorisch Dagblad | 56 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 30 december 1987
Reformatorisch Dagblad | 56 Pagina's