Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dank- en bededag als samenbindend element

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dank- en bededag als samenbindend element

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij missen een nationale dag van dank, boete en gebed. Dat schreef de hervormde ds. L. de Liefde vorige week in "Woord en Dienst". Hij is heus geen gereformeerde bonder. Ik stem echter hartelijk In met de strekking van deze woorden. "De kerk als samenroepster van een samenleving heeft In ons land afgedaan", aldus De Liefde. Als Ik zijn woorden mag omzetten in de taal van de gereformeerde gezindte: De kerk en de christelijke normen leggen geen beslag meer op de maatschappij.

Al schijnt De Liefdes conclusie —de kerk heeft afgedaan- juist, ik ben (en ik sta er zelf versteld van) niet zo somber als hij. De echo van de dankdag in de oogstdienst is bijna uitgestorven. Wij hebben in Nederland geen nationale dag voor inkeer en gebed meer, zo stelt De Liefde. Ik ben zo vrij om hem uit te nodigen voor een van de vele dankdagdiensten in de gereformeerde gezindte die ook na 5 november nog overal gehouden worden. Hij zal er volle kerken aantreffen. Hij zal bovendien versteld staan van de miljoenen -want dat zijn het- die op de dankdag worden gegeven.

Het mag dan niet om een werkelijk nationale dag gaan waarop overal al het werk stil ligt. Het gaat dan toch wel om een dag waaraan men -naast de hervormingsdienst de hele hoewel geschakeerde reformatorische gezindte kan herkennen: Wij hebben de dank- en biddag behouden. Zouden deze dagen ook een samenbindend element kunnen vormen voor deze gezindte? Zouden ze ook nog een rol kunnen spelen in de samenleving?

Vroeger nationaal karakter

Ik wil het verleden niet idealiseren of romantiseren. Toch had in vroeger jaren de dank- en bededag inderdaad (zoals De Liefde zei) een nationaal en dus gemeenschappelijk karakter. „In tijden van oorlog, pestilentie, dure tijd, zware vervolging der kerken en andere zwarigheden, zullen de dienaars der kerken de overheid bidden, dat door hare autoriteit en bevel, openbare vast- en biddagen aangesteld en geheiligd mogen worden", zo zegt artikel 66 van de Dordtse Kerkorde.

De kerk verzocht de regering om in bijzondere omstandigheden een openbare biddag uit te schrijven. Als dan de overheid dat deed, verkreeg die biddagsviering een bijzondere eenparigheid: de hele samenleving werd er althans toe verplicht, hoewel de mensen ook tegen dit gebod wel gedurig gezondigd hebben. Na de vestiging van de democratie in 1795 —laten we die revolutionaire beweging maar zo noemen- trok de overheid zich terug.

Ik moet daarbij opmerken dat het ontstaan van de bid- en dankdagen voor het gewas -vanuit Zeeland en Overijssel- parallel liep aan de bedoeling van artikel 66 van de DKO, hoewel de oorsprong verschillend is.

Bedoeling: verootmoediging

De bedoeling is echter gelijk: gezamenlijke verootmoediging, hetzij om dreigend naderend onheil af te wenden, hetzij vanwege Gods onverdiende weldaden. Daarom kan ds. De Liefde het ook in één adem hebben over „dank, boete en gebed".

Want als Psalm 51:19 spreekt over „de offeranden Gods", dankoffers die de ontvangen genade moeten erkennen, dan zijn de dankoffers die God goed bevallen „een gebroken geest, een gebroken en verslagen hart". Dat geluid hebben ook de mannen van de Nadere Reformatie -die immers de gereformeerde gezindte zeer hebben beïnvloed- laten horen. In kritische reactie op de samenleving en bevreesd voor uitwendig vertoon zonder hart wilde hun prediking mede het karakter bepalen van dergelijke nationale dagen. Daarom verkeerde ds. Th. van der Groe (om met prof. dr. C. Graafland te spreken) „voortdurend in conflict met de geest van de tijd". Om de genoemde gezamenlijke verootmoediging en schuldbesef te verwekken. Van der Groes biddagpredikaties „kunnen ons leren, dat hij behoort tot een uitstervend geslacht. Zijn eenzijdige gerichtsprediking, zijn kritische, negatieve kijk op gemeente en kerk, tekenen hem als een profeet, die met het getuigenis Gods zich gesteld weet temidden van „een krom en verdraaid geslacht"." Maar ik denk dat het met de aard van biddag- en dankdagpreken gegeven is dat deze „vol zijn van kritiek op kerk en wereld".

Gericht van God

Het grote kenmerk der bevindelijkheid kan —zo zegt het dr. M. J. A. de Vrijer— inderdaad „een tobben over z'n weg" worden, zodat „alle belangstelling in het welzijn van kerk en staat verdord is". Maar zo lag het niet bij Van der Groe. En evenmin, zo geeft De Vrijer toe, bij Smijtegelt. Zij en hun geloofsgenoten brachten ook en met name op dank- en bededagen de noden, de zonden, de zorgen in de volksgemeenschap, de nationale en internationale problemen op de kansel en proefden in dat alles Gods gerichten. Op een dankdag na de vrede van 1713 (na de Spaanse successie-oorlog) verkondigt Smijtegelt: „Nu hebben wij vrede en onze verdrukte broeders zitten nog in de smart....ons land wordt op de slagen, op de zegeningen, ja op de vrede goddelozer en zorgelozer". Een biddagspreek over Psalm 119:120 -„ik heb gevreesd voor Uw oordelen"- wijst erop dat het (reeds dan!) een atheïstische tijd is. Smijtegelt predikt de drukkende en dreigende oordelen over land en kerk, hekelt de ongodsdienstige regenten, onbekwame predikanten, kerkenraden die de tucht niet getrouw hanteren, de liefdeloosheid van Gods volk onder elkaar, de onkuise en gokkende gemeenteleden die zich tegen de roede Gods kanten en nog veel meer.

Gezamenlijke en persoonlijk

Dat alles met het oog op een gezamenlijke maar ook persoonlijke schuldbelijdenis. Immers, aldus Smijtegelt aan het adres van de juist genoemde hoorders: „Gij zult zeggen: wat zullen wij dan doen? Het opgeven? Neen, dat zij verre, maar schuld belijden; ons voor God verootmoedigen; voor Hem neervallen in tranen, verslagen zijn; de haren van ons vlees ten berge doen rijzen; te beven voor God; afkomen van de kwade weg, dadelijk en hartelijk, en overkomen op de goede weg, hartelijk en standvastig".

De verootmoediging en de boete waren zaken die het hele volk aangingen. De overheid schreef zelfs die dagen uit. De bede- en dankdagen moesten beslag leggen op de samenleving in z'n totaliteit. Maar dit tijdperk was in 1795 afgesloten. De kerk heeft daar echter niet zonder meer genoegen mee genomen.

Biddagsbrieven

Aanvankelijk waren het de Staten die de dank- of bededag vaststelden. Zij schreven ook biddagsbrieven uit. De Staten verzonden deze brieven aan de plaatselijke overheid. De magistraat moest dan weer deze brieven ter hand stellen van de kerkeraad. De predikanten moesten deze brieven "s zondags vanaf de kansel voorlezen.

Als de Staten dit niet meer (kunnen) doen, neemt de kerk het over. Op 3 november 1842 ondertekenen ds. L. G. C. Ledeboer, ds. H. J. Budding en ds. (?) L. van Wijk een brief met een „opwekking tot een dank-, vast- en bededag" die is gepland op 18 november van dat jaar.

„Het is dat wij begeerte gevoelen, tenminste de noodzakelijkheid en verplichting van een dank,- vast- en bededag, eenmaal des jaars, naar de gewoonte onzer vaderen, overeenkomstig Gods heilig Woord in het oude en nieuwe verbond, Ezra 8:21,22 en 1 Kor.7:5. Een dag van afzondering van de Heere te mogen hebben om bepaald te mogen worden bij onze hart-, huis- en gemeentezonden, ongerechtigheden en overtredingen. Om met al de belangen, noden en bezwaren van kerk en vaderland, koning en allen die over enig bestuur van kerk en staat gesteld zijn, tot de troon der genade te mogen naderen; tot de hartenkenner en nierenproever, voor Wie alle dingen naakt en geopend zijn, Hebr.4:13, met Welken wij te doen hebben, of de knopen der ongerechtigheid los gemaakt mochten worden door de hand des Heeren, die niet verkort is, dat zij niet zou kunnen verlossen, Jes.59:l. Of het de Heere behagen mocht, wenende ogen, verbroken harten en verslagen geesten te geven over de breuke Sions en de verbreking Jozefs".

Deputaten

De kerk schreef voortaan zelf biddagen uit, zo zei ik. Dat was niet alleen zo in de Ledeboeriaanse gemeenten, waarbij dan overigens opvalt dat deze brieven meer een persoonlijk en niet een officieel kerkelijk karakter hebben. Bovendien ging het kennelijk om een jaarlijkse biddag.

Toen de overheid zich niet meer bezighield met het uitschrijven van dank- en bededagen, benoemden de kerken van de Afscheiding een bepaalde classis „tot het uitschrijven van een bededag". Dat was overigens niet een jaarlijks als naar gewoonte terugkerende dag. Zo keurde de gereformeerde synode van 1927 (om een willekeurig voorbeeld te noemen) goed dat deze classis (Utrecht) vanaf 1923 géén bede- of dankdag had uitgeschreven.

De Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt hebben nog in de kerkorde van 1978 als artikel opgenomen: „In tijden van oorlog, algemene rampen en andere grote moeiten waarvan alle kerken de druk
ervaren, zal een bededag worden uitgeschreven door de classis die
daarvoor door de laatste generale synode is aangewezen".


Twee vragen


Twee vragen heb ik aan het begin gesteld aan de gereformeerde gezindte,
waarin men immers met dank- en bededagen nog volle kerken aantreft.
Zouden deze dagen kunnen fungeren als samenbindend element? En zouden
zij nog van betekenis kunnen zijn voor de samenleving?

Ik heb op die twee vragen eigenlijk één antwoord. Een antwoord dat op
zijn beurt weer een vraag stelt. Wij hebben wel volle kerken en
collectezakken. Maar wordt er onder ons ook wezenlijke verootmoediging
gevonden? Strikt persoonlijk? En dan gaat het niet slechts over de
zonden van land en volk. Niet alleen over persoonlijke zonden, maar ook
en juist over kerkelijke zonden. De verscheurdheid en verdeeldheid onder
de kerken van gereformeerde belijdenis wordt mede -ik zeg niet
uitsluitend- veroorzaakt door persoonlijke geestelijke hoogmoed. Een
dank- of bededag met allereerst oprechte kennis van onze zonden en
daardoor wezenlijke schuldbelijdenis, zou niet slechts van betekenis
zijn voor de eenheid van wat in waarheid bijeenhoort.

Er zou in de
samenleving iets van opgemerkt worden. De hartelijke vernedering zou
heilzame vruchten kunnen afwerpen voor ons land en volk.

Laten wij onszelf niet in slaap sussen met onze volle kerken. Laten
op onze dank- en bededagen ook onze kerkelijke zonden ons aangezegd
worden. Dat is iets anders dan dat wij „als christenen elkaar immers
niet af moeten vallen", zoals mij de laatste tijd zoveel als plicht
voorgehouden is. Het valt niet mee om eerlijk te zijn over wat je
liefhebt....

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorisch Dagblad

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 november 1986

Reformatorisch Dagblad | 18 Pagina's

Dank- en bededag als samenbindend element

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 november 1986

Reformatorisch Dagblad | 18 Pagina's