Haagsch Genootschap was niet opgewassen tegen vrijzinnigen
Tweehonderdjarig bestaan officieel herdacht
DEN HAAG — Het Haagsch Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst herdenkt vandaag zijn tweehonderdjarig bestaan met een officiële viering en de aanbieding van een jubileumboek aan ds. W. R. van der Zee, secretaris van de Raad van Kerken in Nederland. Het genootschap is ontstaan uit verzet tegen de vrijzinnige theologie van de achttiende eeuw maar is in de loop der jaren zelf bij het vrijzinnige protestantisme terechtgekomen.
Het klimaat van de achttiende eeuw werd in sterke mate gestempeld door de Verlichting. De oude gereformeerde beginselen en de orthodoxe kerkleer kregen het zwaar te verduren onder de aanvallen van het deïsme (Locke) en het rationalisme (Voltaire, Rousseau, de Encyclopedisten, de Duitse Aufklarung).
Toen de verlichte denkbeelden steeds openlijker en agressiever geuit werden, nam de behoefte toe om apostolisch daarop te reageren. Er ontstonden in de laatste helft van de achttiende eeuw verschillende verenigingen en stichtingen die de waarheid van het christendom wilden verdedigen tegen de aanvallen van de zogenaamde neologen.
Soms waren het particuliere initiatieven, zoals dat van Walter Senserff te Rotterdam, die in 1751 een legaat naliet waaruit jaarlijks een bedrag vrijgemaakt werd ter bestrijding van de „tegensprekers van het christelijk geloof". Een ander bekend voorbeeld was de doopsgezinde Pieter Teyler van der Hulst uit Haarlem. Hij stelde in 1778 uit zijn nagelaten bezittingen gelden beschikbaar om prijsvragen uit te schrijven over onderwerpen, "de waarheid van den Christelijken godsdienst en deszelfs vrijheid in den burgerstaat betreffende".
Haags Genootschap
In onderscheid met de twee bovengenoemde voorbeelden was de stichting van het Haags Genootschap het gevolg van een kerkelijk initiatief. De Zuidhollandse synode van 1785 te Dordrecht besloot om een genootschap op te richten om de schadelijke werking van onchristelijke boeken tegen te gaan. Op 19 oktober 1785 richtten vijf predikanten een genootschap op „ter verdediging der voornaamste Waarheden van den Christelyken Godsdienst, inzonderheid tegen derzelver hedendaagsche Bestryders".
Het genootschap breidde zich al spoedig uit, kreeg een vestiging te 'sGravenhage en zijn eerste daad was het uitschrijven van een prijsvraag over de beste weerlegging van het (in het Nederlands vertaalde) werkje van Joseph Priestly, Historie der verbasteringen van het Christendom.
Prijsvragen
Het (al gauw zo geheten) Haags Genootschap bezat een voorliefde voor dogmatische prijsvragen en streefde naar een bijbelse weerlegging van de vele dwalingen der neologen. Zij loochenden, volgens J. Heringa (een der medeoprichters en zeer actief bestuurslid) de Drieëenheid, het bestaan van goede en boze engelen, de staat der rechtheid, de val, de verdiensten van de Middelaar en al wat Diens vernedering en verhoging betreft.
Het hervormd-kerkelijk cachet van het genootschap kwam hierin tot uitdrukking, dat het in de eerste tijd zijn publikaties aan het visum ener kerkelijke goedkeuring moest onderwerpen.
Toch nam het genootschap zelf een ruim standpunt in. Th. L. Haitjema wijst er op, dat men wel de neologen bestreed, maar de beschermheren van het genootschap dachten over de verhouding tussen rede en openbaring precies als de Engelse Deïsten en de Duitse Wolffianen. Het is ook typerend dat men zich wilde beperken tot de verdediging van de voornaamste waarheden van het christendom, een rekbaar en vaag begrip dus.
Het genootschap had, zoals gezegd, een voorliefde voor dogmatische prijsvragen. Alleen al in de periode van 1785 tot 1835 werden er 130 handelingen bekroond.
Tegen verstarring
In de loop der negentiende eeuw werd men steeds beduchter voor het gevaar van verstarring en wetenschappelijke stilstand. Theologische ontwikkeling werd daarom aangemoedigd en men hield rekening met de resultaten van de vooruitgang van de godsdienstwetenschappen. Na de behandeling van de typisch dogmatische onderwerpen ging men meer en meer tot een bijbelse theologie over.
Tijdens de herdenking van het vijftigjarig jubileum in 1835 werd openlijk erkend: „Er zijn Verhandelingen, die thans onbruikbaar zijn geworden (...) Er zijn er, waarin eene meer bekrompene voorstelling der Bijbelleer gevonden wordt, dan welke wij thans, bij den voortgang der godgeleerde wetenschappen, verlangen".
De laatste woorden „tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders" liet men ook vervallen. Wat nu als de te verdedigen kern van de christelijke godsdienst werd beschouwd, was zeker niet meer identiek aan wat (de toch ook al ruime) Heringa eenmaal als de „voornaamste waarheden" van het christendom had aangewezen.
Het genootschap voelde zich niet meer thuis in de orthodoxe haven en zette koers naar ruimer wateren, te weten het vrije wetenschappelijke onderzoek en niet-dogmatisch christendom.
A. Kuenen
In 1885 werd het honderdjarig jubileum gevierd, echter veel soberder dan in 1835. Typerend voor de ontwikkeling die het genootschap doormaakte is dat we nu de moderne hoogleraar A. Kuenen uit Leiden als secretaris van het genootschap aantreffen. In zijn gedenkschrift over het genootschap hoopt hij te rekenen op „de goedkeuring en den steun van allen, die prijs stellen op het samengaan van gelooven en weten, van christendom en verlichting, van godsdienstige en maatschappelijke ontwikkeling. Ook de moderne theoloog J. H. Scholten is sinds 1850 lid geworden.
Vrijzinnig
In het begin van de twintigste eeuw is de samenstelling van het bestuur
een homogeen vrijzinnige geworden. Het genootschap kiest openlijk voor het arbeiden in de geest van het vrijzinnig protestantisme.
In 1910 werden een kweekschool en een leerschool opgericht. De bestuurden van het genootschap wilden via een eigen kweekschool onderwijzers opleiden in vrijzinnig-protestantse geest. Zij zouden — in het openbaar onderwijs — een tegenwicht moeten vormen tegen onderwijzers, die een onverschillige of vijandige houding tegenover de godsdienst innamen.
In het verlengde van de leerschool groeide in 1924 een mulo, nu mavo. Even later werd ook een kleuterschool gesticht, die samen met de leerschool vanaf 1 augustus 1985 een basisschool vormt. De kweekschool heet nu pedagogische academie.
In 1923 kreeg het genootschap toestemming voor oprichting van drie bijzondere leerstoelen aan de RU Utrecht. Achtereenvolgens doceerden in Utrecht op de bijzondere leerstoelen prof. dr. G. A. van den Bergh van Eysinga, prof. dr. H. T. de Graaf, prof. dr. M. C. van Mourik Broekman en sinds 1984 prof. dr. Th. M. van Leeuwen, die wijsgerige theologie doceert, inzonderheid met betrekking tot het vrijzinnig denken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 oktober 1985
Reformatorisch Dagblad | 18 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 oktober 1985
Reformatorisch Dagblad | 18 Pagina's