Zendings-en ontwikkelingswerk in De Vogelkop op Irian-Jaya
Na twintig jaar terug onder de Papoea's
SCHAGEN — „Het was pionierswerk wat ons betreft, want wij zaten in het binnenland van De Vogelkop en de vlakten ten zuiden daarvan, een gebied van zo'n 12.000 vierkante kilometer. Ter vergelijking: een gebied zo groot als de provincies Friesland, Groningen en een groot deel van Overijssel. Voor het werk aan de kust kregen we na een tijd de beschikking over een motorbootje. Voor de rest — en dat was het leeuwendeel — waren wij aangewezen op het apostolische middel van vervoer: de eigen benen. Wegen ontbraken."
Aldus ds. Marcus op de vraag of hij iets kon vertellen over de manier waarop hij en zijn vrouw in Nieuw-Guinea werkten. „De persoonlijke uitrusting voor zo'n tocht bestond uit een slaapmat, een deken, reserveschoenen en twee verschoningen. Eten werd meestal geruild tegen vishaken, naalden of zout en bestond uit alles wat de Papoea's ook aten, met uitzondering van gepofte ratten.
Wij hadden ons tot doel gesteld het Evangelie te brengen maar ook de plaatselijke bevolking tot ontwikkeling te brengen," aldus ds. Marcus.
Hoe werkte dat in de praktijk?
Een primitieve bevolking als de Papoea's toen waren, kan je niet tot ontwikkeling brengen als deze zelf niet participeren. Maar hoe kan iemand deelnemen als hij niet kan lezen of schrijven? We zagen dan ook als onze grote plicht het stichten van scholen. Want als je niet kunt lezen kun je ook geen informatie verwerken.
Elke kreet om democratisering is onzin, want een voorwaarde voor democratie is het verwerken van informatie. Vandaar ook dat men vroeger in de Nederlandse koloniën niet zoveel op had met scholen. Dat was ook bij het bestuur van Nederlands Nieuw-Guinea nog wel het geval en daarover hebben we meer dan eens in de clinch gelegen.
Hoe was het mogelijk die schooltjes te bemannen of te bevrouwen?
Bevrouwen was vrijwel onmogelijk maar ook het bemannen was moeilijk. Eigenlijk hadden wij als basis-principe: iemand die intelligent genoeg is om te leren, kan ook hetgeen hij geleerd heeft doorgeven. Bij een primitief volk is dat evident, ook al omdat je tegelijk bezig bent met cultuuroverdracht.
Ik heb dus intelligente jongemannen gezocht die drie jaar lagere school hadden en die iets wilden doen en daar heb ik tegen gezegd: ga nou daar zitten, daar hebben ze iemand nodig. Open een school.
Ze werden begeleid en ik controleerde de scholen. Na een paar jaar was het zover dat leerlingen van deze primitieve schooltjes goed genoeg werden bevonden om een vervolgschool te bezoeken. Er bestond toen een twee-trappen-systeem. Je had dorpsscholen van drie klassen en dan de vierde, vijfde en zesde klas in internaten. Maar het was een afvalslag. De besten kwamen er. Je reinste prestatiemaatschappij. Maar die bestaat ook nu nog onder het Indonesische bestuur.
Zag de plaatselijke bevolking het belang van die scholen in?
Na aanvankelijke terughoudendheid werd het enthousiasme steeds groter. Een aardig voorval in dat verband: op een dag kwam er een dorpshoofd bij ons. Hij had een grote koker met palmwijn bij zich. Via een tolk liet hij ons weten: dominee, als je mij een onderwijzer geeft, krijg je van mij een varken. Want ik wil dat mijn kinderen mensen worden. Voor hem betekende dat mensen van deze tijd. Het was natuurlijk een opvallende uitspraak van deze man. Hij wilde onbewust voorkomen dat de bevolking een soort levend museum zou worden.
Hoe werd het Evangelie gebracht?
Op twee manieren. Tijdens bijeenkomsten in de dorpjes of wat daar voor doorging en verder natuurlijk via de scholen. We beschikten langzamerhand over jonge mannen die via de onderwijzers het Evangelie verteld kregen. Deze jongens gaven dat verhaal dan door aan de kinderen van de lagere klassen die het toenmalige Maleis nog niet machtig waren.
Langzamerhand werden er ook kerkdiensten georganiseerd en ook daar bij was de tweetaligheid een probleem. De preek werd gegeven in het Maleis. Maar om de vier zinnen stopte de prediker om een jongeman de gelegenheid te geven zijn zinnen te vertalen in de bergtaal van de Papoea's.
Had het Nederlands bestuur in die tijd feitelijk macht over de bevolking in de binnenlanden?
Een bestuursambtenaar zei eens tegen mij, mijn macht reikt in feite niet verder dan een straal van drie kilometer van mijn kantoor. Dat was goed getaxeerd. Je kon niets bereiken door je wil op te leggen. Resultaat was alleen maar mogelijk na overleg en vrijwillige instemming. Dat in die gebieden koloniaal geregeerd werd is flauwekul.
De enigen die koloniaal geregeerd werden waren de ambtenaren en de mensen van missie en zending. Maar zeker niet wat men toen noemde de inboorlingen. Je kon alleen maar iets bereiken door persoonlijke inzet en persoonlijke binding met de mensen. Dat was precies wat je op de scholen had, met alle jeugdwerk.
Veel bestuursambtenaren — en zeker vaak hun vrouwen — keken nog wel eens neer op wat één van hen eens noemde „die blote-billen-meneren". Zij vond het maar vies dat die mannen met hun lendedoekje op hun schone stoelen zaten.
Er waren wel degelijk mensen die feitelijk macht hadden, mensen die je in de Europese verhoudingen zou moeten aanspreken met baron. Zij hadden de feitelijke macht over zo'n vijftig vierkante kilometer. Het was zaak — en dat heb ik steeds gedaan — die mensen als gelijken te behandelen. Als mensen die zich bewust waren van hun verantwoordelijkheid, maar die vragen om voorlichting.
Een van deze heren, de Radja Abraham van Kabuaja, hebben wij lang meegemaakt en wij hadden uitstekende contacten. Toen we na twintig jaar terugkwamen, waren wij niet in de gelegenheid naar hem toe te gaan. Maar met zijn zeventig jaren liep hij veertig kilometer om ons te ontmoeten. Dat was een ontroerende ontmoeting.
Wierp uw werk na korte of lange tijd resultaten af?
Die evangelisatie, zowel op de scholen als in de dorpen resulteerde na enkele jaren in de stichting van gemeenten. Een voorbeeld; een dorp in de bergen had een bekwaam evangelist. Die man hield in z'n eentje school voor 120 kinderen, slaagde er ook nog in om jonge mensen catechisatie te' geven en vijf jaar na het begin nodigde hij mij uit om naar het bergdorp te komen om te dopen, dopen op belijdenis. In die vijf jaar is daar een gemeente ontstaan van ik denk een vijfenveertig mensen die de volgende dag zelf hun diaken en zijn echtgenoot naar een volgend dorp stuurden waar inmiddels ook een gemeente ontstaan is.
Die kerk op Irian Jaya bestond eind vorig jaar vijfentwintig jaar. Het moet een fijn gevoel geweest zijn dat feest te mogen bijwonen.
Het wás een grote vreugde voor ons, die uitnodiging na twintig jaar. We hadden te hooi en te gras contacten met voorgangers van gemeenten en mensen iii het onderwijs. Soms vroegen zij of wij niet op bezoek konden komen, bat leek ons moeilijk uitvoerbaar. Met die officiële uitnodiging van de synode was het verkrijgen van visa voor Indonesië en Irian Jaya niet moeilijk. De Raad van kerken in Jakarta heeft in deze zaak voor ons bemiddeld. Voor Irian heb je namelijk een speciale vergunning nodig. De stilzwijgende voorwaarde is dan wel dat je geen commentaar levert op de politiek van de regering.
Maar laten we reëel zijn, dat was vóór de Tweede wereldoorlog in Nederland niet anders. Ook hier mochten buitenlanders zich niet met politiek bemoeien.
Kijkt u, nu u terug bent geweest, met voldoening terug op uw twaalf jaar werken in Irian?
Voldoening lijkt mij niet het juiste woord in dit kader. Wij hebben nogal wat jonge mensen ontmoet — óók op deze reis — die ronduit jaloers zijn op de grote kans die wij hebben gehad zóveel te zien en te leren van andere samenlevingsvormen dan de westerse.
Wij hadden te maken met neolithische landbouwers, met de kleinkinderen van koppensnellers. Het gebied dat wij — oneigenlijk — ons werkterrein noemden, is pas in de jaren '48 en daarna onder westerse invloed gekomen. De mensen waren nog „onbedorven" als ik deze term van bepaalde ideologen mag gebruiken. Wij zijn oneindig dankbaar dat wij in zo'n gebied hebben mogen werken en leren, leren van onze fouten en leren van onze vrienden ter plaatse. Wij zijn dankbaar en blij dat wij daar hebben mogen zien wat er gebouwd is en de fundamenten die wij daar hebben mogen leggen. Maar het meest zijn wij dankbaar voor de liefde die wij hebben mogen beleven op deze reis naar Irian Jaya.
_____________________________________________________________
Doopsgezinde zendingsijver
SCHAGEN — De wereld van de zending eindigt niet bij de GZB of bij de zending van de Geref. Gemeenten. Ook niet-gereformeerde richtingen tonen missionair elan.
Zo werden in 1950 ds. R. E. H. Marcus en zijn vrouw, de arts Mieneke Marcus-van den Nieuwenhuizen, door de Doopsgezinde Zendingsraad naar het toenmalige Nederlands Nieuw-Guinea gestuurd om daar in samenwerking met andere protestantse geloofsrichtingen één Evangelische Christelijke Kerk te stichten.
Zij werkten twaalf jaar in het binnenland van De Vogelkop, het westen van Nieuw-Guinea. Die kerk bestond eind vorig jaar 25 jaar en bij die gelegenheid zijn het echtpaar Marcus en enkele anderen uitgenodigd het zilveren jubileum in het tegenwoordige Irian Jaya bij te wonen. Hoe heeft het Doopsgezinde echtpaar het gedaan indertijd?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 17 maart 1982
Reformatorisch Dagblad | 14 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 17 maart 1982
Reformatorisch Dagblad | 14 Pagina's