Aart van der Leeuw, bescheiden speelman
Neo-romanticus was lichamelijk zwak, maar geestelijk sterk
Het is morgen exact vijftig jaar geleden dat de neo-romantische schrijver Aart van der Leeuw overleed. Reden waarom we aandacht zullen besteden aan zijn leven en werk, iets wat momenteel ook geschiedt in Voorburg, lange tijd de woonplaats van de auteur. In museum Swaenstijn (Herenstraat 101) wordt namelijk - nog tot en met 3 mei - een tentoonstelling gewijd aan Aart van der Leeuw.
Op 23 juni 1876 zag Aart van der Leeuw het levenslicht in een huis aan de Spoorsingel, op enige minuten afstand van het hartje van Delft. Het huis keek uit op het water, de villa's en de tuinen, zoals dat beschreven wordt op de eerste bladzijden van het autobiografische Kinderland. Zijn kinderjaren bracht hij door in dit statige herenhuis, zinnebeeld van zijn patricische afkomst. Overigens zouden zijn ouders in 1888 een eenvoudiger woning in de Voorstraat betrekken.
Zijn aantrekkingskracht tot de wereld van droom en schoonheid, waarin Aart als kind al opging, zal hij zeker niet van zijn ietwat zonderlinge vader, maar veeleer van zijn moeder hebben geërfd. Van der teeuw zou later van haar schrijven: „Moeder woonde in dichterland. Wanneerzij vertelde begonnen de bloemen te spreken, of luidden als het klokje dat Zondags uit de dorpen klinkt, de vogels droegen een zilveren twijg in den snavel en geleidden den zwerveling naar een zalig wonderoord. (....). Zij zat op een wijde armstoel met halfgeloken oogen achterovergeleund. Nooit blonken de zomermiddagen dieper en gouder dan wanneer haar woord ze doorfonkelde, nooit zonk de avond reiner en rustiger, nooit glansde en warmde het haardvuur in zoo'n droomerigen, koesterenden gloed. De vroegste tijden maakte zij groen en levend als een woud waarin de winter wijkt".
Ook de onmaatschappelijkheid had zij met haar kind gemeen. Het is niet te verwonderen, dat in Kinderland heel duidelijk "een moederskindje" getekend wordt. Die innige verhouding tussen moeder en zoon bleef ook bewaard toen Aart op het gymnasium zat en regelmatig zijn gedichten en letterkundige proeven voorlas. Zijn lagere-schooltijd had hij toen achter de rug, een tijd waarin zich bij hem een sterk gevoel van minderwaardigheid ontwikkelde: het zachtaardige dromertje werd door de klasgenoten niet begrepen en, zoals dat vaak gebeurt, bespot en gehoond. Daarnaast had de jonge Aart veel lichamelijk ongemak: veel last had hij van zijn ogen en oren. En hoewel dat laatste er op latere leeftijd niet beter op zou worden, zou er toch een wending in zijn leven plaatsvinden, namelijk toen de dichter Aart van der Leeuw geboren werd, toen zijn ogen opengingen voor de schoonheid en de geheimzinnigheid van de natuur. Door de vlucht uit het heden in de droom zou hij dan ook in onze literatuur de duidelijkste neo-romanticus worden.
Gezakt
De gevoelens van minderwaardigheid zouden in de hoogste klassen van het gymnasium wegebben, mede doordat hij nu vrienden kreeg die hem begrepen, zoals de later bekend geworden Neerlandicus J. A. N. Knuttel. Overigens verliep zijn gymnasiale carrière allerminst voorbeeldig: viermaal moest hij een klas doubleren en voor het eindexamen, dat hij ten slotte in 1897 deed, zakte hij. De mislukkingen zullen niet aan zijn intelligentie gelegen hebben; oorzaken zullen waarschijnlijk geweest zijn zijn dromerijen en het feit dat hij veel leerstof niet boeiend achtte. Alleen in Nederlands en geschiedenis schijnt hij uitgeblonken te hebben. Al heel vroeg stortte hij zich in de literatuur: op dertienjarige leeftijd wras hij goed thuis in Multatuli en BosboomToussaint. Ook was hij spoedig in de ban van de Tachtigers. In een brief aan Van Eyck schreef hij jmmers: „Vergeet niet dat ik op mijn dertiende jaar al een volbloed Nieuwegidser was...". Zelf begon hij toen ook te schrijven, namelijk in het weekblaadje Vox Gymnasii, zowel, proza, als gedichten. Dat deze eerste probjsersels geschreven werden in de trant van de Tachtigers („de la musique avant toute chose") zal niemand verbazen. Zo ontwikkelde Aart van der Leeuw zich van moederskindje tot een zelfbewust kunstenaar. Hij werd kritisch, ook ten aanzien, van de godsdienst. Zelfs de hem catechisatie gevende remonstrantse dominee was niet veilig voor zijn soms meedogenloze kritiek. De Tachtigers zullen derhalve ook wat die sceptische levenshouding t.a.v. het christendom betreft veel invloed op hem gehad hebben, hoewel Van der Leeuw toch enkele jeugdgedichten geschreven heeft met een christelijke inslag. Anti-kerkelijk zou Van der Leeuw altijd blijven, maar zeker niet a-religieus.
Rechtenstudie
Al vrij snel had Van der Leeuw zich de allures van een volwassene aangemeten: in de hoogste klassen ging hij vrijwel altijd in jacquet met baard en snor naar het gym. Door zijn medewerking aan Vox Gymnasii breidde zijn kennissenkring zich uit. Nieuwe vrienden werden Carel Adama van Scheltema en de schilder Jan Vogelaar (leeriing van Jacob van Looy), die min of meer zijn geestelijke mentor geweest is.
Na zijn eindexamen gymnasium in 1898 ging Van der Leeuw rechten studeren in Amsterdam, niet omdat hij daar zoveel zin in had, maar omdat hij binnen korte tijd een goede betrekking verdienste te hebben in verband met de slechte financiële omstandigheden van zijn ouders. Grote wilskracht toonde hij, nu hem een doel voor ogen stond. Hoewel de studie zelf voor hem een kwelling was, slaagde hij in december 1902 voor meester in de rechten. In deze jaren kreeg hij ook omgang met Arthur van Schendel. In 1899 verloofde hij zich met zijn schoolvriendin Antonia Johanna Kipp.
De meeste jeugdgedichten van Aart hebben betrekking op dit meisje. Zij zal zeker - met haar belangstelling voor mystiek en religie - invloed gehad hebben op de wending in Aart, namelijk van een sceptische naar een meer religieuze levenshouding. Het huwelijk werd op 1 oktober 1903 in Delft voltrokken.
Vreselijke tijd
Na zijn studie zou Van der Leeuw eerst werkzaam zijn op het Gemeentearchief in Delft en in 1903 aanvaardde hij een betrekking bij de Levensverzekeringsmaatschappij Dordrecht. Dat Week echter een verkeerde keuze: „Dat was een vreeselijke tijd. Ik moest acht uur per dag op het kantoor zitten. Ik was chef de bureau bij de Levensverzekeringsmaatschappij Dordrecht en had me verbonden om het accountantsexamen te doen. Daar moest ik 's avonds voor werken. Een jaar of vijf heb ik dat volgehouden. Ik zat in een tochtig, klein kamertje met een steenen vloer bij 'n raam van een gang afgenomen. O, hoe kon ik dan verlangen naar buiten, om weg te zijn uit die gevangenis.(...) Dat leven heeft mijn zenuwen gesloopt en mijn gehoor ben ik daar beginnen te verliezen". Bovendien schoot er door dat alles weinig tijd over voor de beoefening der letterkunde. Wat hem nog troostte, was het gelukkige, huiselijke leven (in de Blijenburgstraat), de liefde voor het oude Delft en de wandelingen in de omgeving.
Al in maart 1907 moest hij op doktersadvies ontslag nemen wegens zijn gezondheidstoestand: „Wat voor ieder op dat oogenblik een ramp leek, wist hijzelf den grootsten zegen van zijn, leven te zijn. Nu was hij,vrij:'nu behoefde hij de wereld, die in hem wachtte, niet langervoor wetboeken en cijfers terzijde te schuiven, nu mocht hij zich aan haar overgeven en naar haar roepstem luisteren. En met dezelfde trouwe en gestrenge plichtsbetrachting, waarmede hij noodgedwongen de dorre rechtsstudie op. zich genomen en zijn plaats in het maatschappelijk leven vervuld had, alles van dit pad buitensluitend wat hem er van had kunnen afleiden, begon hij nu, in het geluk van zijn vrijheid, zijn nieuwe eigenlijke levenstaak".
Zo vertrokken de Van der Leeuws in 1907 van Dordrecht naar Voorburg, waar ze de nodige rust zochten aan het Westeinde. In hetzelfde jaar overleed echter Van der Leeuws schoonvader, reden waarom ze bij de ernstig zieke schoonmoeder zouden gaan inwonen op de Oude Scheveningse Weg in Scheveningen. Na het sterven van mevrouw Kipp in 1908 zouden ze zich blijvend vestigen in Voorburg (Westeinde 140-142), waar Van der Leeuw tot zijn dood toe zou blijven. Mevrouw Van der Leeuw zei eens: „Een gezegende plek was het: voor en achter uitzicht op een buitenplaats, Heeswijk en Leeuwenburg, toentertijd bewoond en met zorg onderhouden, achter langs het huis de tuin van een bloemist met al zijn fleurige bedrijvigheid, gelegen aan den Vliet, een water vol vertier en wat verder op de weiden, met hun hoog koepeldak van lucht en wolken".
Het als debuut te beschouwen werk van Van der Leeuw, de novelle Sint-Veit, zou in 1908 verschijnen, hoewel hij het al geschreven had in zijn Dordtse periode. Het werd gepubliceerd in De Beweging, het tijdschrift van Albert Verwey, wat vriendschap tussen Van der Leeuw en de grote Tachtiger tot gevolg zou hebben. Later zou hij ook mee gaan werken aan De Gids en De Nieuwe Gids. Zijn voorkeur op literair terrein gaat in deze jaren niet uit naar de echte naturalisten - hij vocht tegen het bittere pessimisme - maar naar aan het symbolisme verwante schrijvers.
Het is Van Schendel geweest die Van der Leeuw gestimuleerd heeft tot het pu, bliceren van Sint-Veit en ook daarna zou Van Schendel zijn vriend met raad en daad ter zijde blijven staan. Zo heeft hij ook de uitgaven klaargemaakt van Liederen en Balladen (1910), van Kinderland (1913) en van Herscheppingen (1916), maar het lukte de zwerflustige Van Schendel vrijwel nooit Van der Leeuw uit zijn isolement in Voorburg te halen.
De dichteriijke produktie van Van der Leeuw begon in 1909 op gang te komen en zou regelmatig, tot 1926 toe, voortgezet worden. Het grootste deel van zijn gedichten is verzameld in een viertal bundels, Daarnaast zou hij drie verhalenbundels schrijven, vier grotere prozawerken, wat beschouwend proza en enkele vertalingen. AI met al geen groot oeuvre, maar anderzijds toch niet te onderschatten voor iemand die laat debuteerde, niet ouder werd dan 54 jaar en bovendien voortdurend gekweld werd door lichamelijke ongemakken. Zijn doofheid was een familiekwaal; slechts het viool spelen kon hem wat verlichting geven: „Ik ben weer druk aan de vioolstudie. De oorendokter had mij gezegd, dat het eenige middel om mijn gehoor nog wat op peil te houden vioolspelen was. Nu er bestaan bitterder medicijnen!" Overigens was zijn doofheid nog het ergste niet. De strijd tegen allerlei ziektes die zijn broze gestel bedreigden, maakte hem het werken vaak onmogelijk, maar hij liet zich niet terneerslaan: geestelijk bleef, hij sterk. Een groot deel van zijn beperkte tijd besteedde hij aan studie, waardoor hij een gedegen kennis bezat van de binnen- en buitenlandse literatuur.
In het wereldje van de Nederlandse letterkunde heeft hij zich in het openbaar nooit vertoond. Dat lag ook niet in zijn aard. Zijn dagen waren gevuld met lezen, schrijven en wandelen:,,Wandelende, altijd wandelende maak ik mijn werk en thuis hoef ik het dan maar op te schrijven". Veel bijzonderheden zijn er dan ook niet te vermelden uit zijn Voorburgse periode. Een uitzondering is de reis naar Italië in 1926, hem geschonken door bewonderaars en vrienden voor zijn vijftigste verjaardag. Na terugkorhst zou hij tn korte tijd, ongeveer vier maanden, Ik en mijn speelman voltooien. Van der Leeuw erkende: „Ik weet zeker, dat ik de Speelman niet geschreven zou hebben, als ik niet al die indrukken in Italië had opgedaan. Zooiets is noodig en vooral voor mij, die nogal afgezonderd leef'. Dit hogal sprookjesachtige boek met als ondertitel Een luchthartige geschiedenis is een typisch produkt van de Neo-Romantiek. , Het heeft een voor de hand liggende intrige, maar Van der Leeuw heeft er toch een boeiend geheel van weten te maken. Het doel van de roman is de relatie te beschrijven tussen de schoonheid en de werkelijkheid. Daarbij wordt door Van der Leeuw de schoonheid boven de werkelijkheid .gesteld. Zelf bekende hij dat aan Van Eyck in de brief waarmee hij de voltooiing van het boek aankondigde en waaruit bleek dat Van der Leeuw zich ook heeft laten beïnvloeden door de zeventiende-eeuwse Engelse mysticus Thomas Traherne. Van Eyck had namelijk Van der Leeuw kennis laten maken met het werk van deze Engelse dichter, waarin de werkelijkheid gescheiden werd in een door mensen gemaakte maatschappelijke wereld (een schijnwerkelijkheid) en een door God geschapen natuurlijke wereld vol liefde en droom (ware werkelijkheid). Deze wereld van Traherne sprak Van der Leeuw volkomen aan.
Erg ingenomen was Van der Leeuw met de Van der Hoogtprijs, die hij in 1928 verkreeg voor de in 1927 verschenen bundel Het Aardsche Paradijs. Daarna schreef hij nog De kleine Rudolf (1930), waarin hij streefde naar een verzoening van droom en werkelijkheid. De werkelijkheid wordt nu niet langer ontkend, maar aanvaard. Derhalve hebben we hier met een ommekeer te maken: de romantiek wordt niet langer meer buiten het leven gezocht, maar in het leven.
In februari 1931 kwam het ziekbed, waarvan hij niet meer zou opstaan: een longontsteking en een zware pleuritis daarna waren te veel voor zijn zwakke gestel. Op vrijdag 17 april moest hij de ruim twee maanden durende strijd opgeven. Op 21 april werd hij begraven op het kleine kerkhof in Voorburg, net als in zijn leven: geen toespraken, geen bloemen. Slechts de simpele woorden van zijn eigen gedicht Mijns Vaders Tuinen werden door een familielid voorgelezen:
Vader, als ik mij de tuinen/ Van Uw koninkrijk verbeeld./ Denk ik eerst aan eikekruinen./ Waar de zomerwind in speelt;
Ook een weide zie ik blinken./ Door een rozenhaag omzoomd;/ Waarom zou daar 't lied niet klinken/ Van den leeuwrik, ongetoomd?
Alles wat ik hier vereere./ Brengt mijn arme menschengeest/ Over naar den hof des Heeren;/ Maar toch anders...als een feest.
Vader, wil het mij vergeven./ Dat ik zóo Uw land verlaag./ En het liefste van mijn leven/ Naar Uw lichte velden draag.
Het bovenstaande gedicht doet ons vragen naar Van der Leeuws levensbeschouwing. Een vaste geloofsconceptie is in zijn werk moeilijk te ontdekken. Anderzijds doet veel van dat werk op z'n minst religieus aan. Dat hij geloof hechtte aan een ander, onzienlijk rijk, is te concluderen uit woorden als: „Zoolang wij mensch zijn, ligt onze taak in deze wereld. Die taak is moeilijk, maar onbeschrijfelijk schoon. Evengoed echter ben ik mij voortdurend bewust van de oneindigheid en het eeuwige. Zonder deze heeft het leven voor mij geen zin. Leven is het begrijpen van oogenblikken, die bevrucht zijn door het eeuwige, en gevuld met oneindigheid. Mijn Gezegenden zijn menschen, die door het beleven van dergelijke momenten begenadigd zijn. Ook in Vluchtige begroetingen heb ik enkele van die korte levensvervullingen in beeld trachten te brengen. Altijd moet er voor mij een huwelijk zijn van het dingen de onbegrensdheid".
Religieuze verdieping
Vooral in zijn latere jaren zien we bij Van der Leeuw een toenemende religieuze verdieping. Als we zijn uitspraken over God en het Goddelijke nagaan, valt het bovendien op dat hij dicht bij het christendom staat, namelijk waar hij het heeft over Gods wil, Gods onveranderlijkheid, Gods goedheid, enz. Anderzijds bleef Van der Leeuw tot zijn dood toe anti-kerkelijk, volstrekt a-dogmatisch en aan het Middelaarschap van Christus heeft hij weinig of geen geloof gehecht. Wel had hij een sterke behoefte aan een „middelaar", maar hij zag dat middelaarschap eerder vervuld door de natuur dan door Christus. In die laatste opvatting zit dan toch weer een brok pantheïsme, een vermenging van christendom en heidendom, 'wat doet denken aan grote kunstenaars uit de Renaissance. Het blijft, gezien de schaarse mededelingen daarover, moeilijk te achterhalen hoe Aart van der Leeuw, godsdienstig bezien, precies geplaatst zou moeten worden. Zeker is wel dat deze grote natuurliefhebber Gods schepping heeft gezien „als een schoon boek". Dat heeft schone literaire kunst voortgebracht en daarom is het een goede gedachte van museum Swaenstijn om d.m.v. een tentoonstelling aandacht te besteden aan deze consciëntieuze, gevoelige kunstenaar.
Bescheiden
Uit de tentoongestelde correspondentie met Arthur van Schendel, P. N. van Eyck en Albert Verwey kan een goede indruk verkregen worden van zijn plaats in de toen rumoerige literaire wereld. Zo blijkt dat Aart van der Leeuw zich sterk afzette tegen letterkundigen als Roland Holst, Nijhoff en Bloem. Verder wordt aan de hand van citaten uit zijn dichtwerk, foto's en correspondentie een beeld van zijn tijd en van Voorburg opgeroepen. Ook portretten en geschriften van tijdgenoten zijn op de expositie te zien. NatuuHijk ontbreken er de eerste drukken van het werk van Van der Leeuw niet. De expositie is overigens bescheiden van opzet. Aart van der Leeuw zou het niet anders gewenst hebben.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 april 1981
Reformatorisch Dagblad | 26 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 april 1981
Reformatorisch Dagblad | 26 Pagina's