Voogdijgedachte leidde tot irritante bevoogding
Indonesië dertig jaar onafhankelijk (slot)
(Door B. Belder)
¥an de goede bedoelingen van de Nederlanders - de Javanen zouden niet meer uitgebuit worden, maar „bijzonder bescherming" genieten kwam tenslotte niets terecht. Twee oorzaken kunnen wij daarvoor noemen: 1. deze politiek liep stuk op geldgebrek; het was een te kostbare politiek, derhalve moest er bezuinigd worden; in 1825 kreeg gouverneur-generaal Van der Capellen zijn ontslag en was het met kostbare maatregelen in het belang van de bevolking afgelopen en 2. in 1825 brak de Java-ooriog uit die pas na harde strijd kon worden ge4vonnen. Het uitbreken van deze oorlog werd t).a. veroorzaakt door de nieuwe politiek van het Nederlandse bestuur om de macht van inheemse vorsten en regenten te beperken; zo waren Javaanse voreten en regenten van het Nederlandse bestuur vervreemd, terwijl de inheemse bevolking niet dichter bij dat bestuur was komen te staan. Deze politiek raakte dus in diskrediet en moest vervangen worden.
Cultuurstelsel
Tussen 1830 en 1848 kregen Van den Bosch en Baud als gouverneur-generaal en minister van koloniën het voor het zeggen t.a.v. het Indische Ifestuur. Zij maakten zich over de ware gezindheid van de Javanen geen illusies. Wij zouden ze „Realpolitiker" kunnen noemen. Van den Bosch ging ervan uit de inheemse bevolking toch niet overtuigd kon worden dat door de Nederlandse aanwezigheid haar belang werd bevorderd. Het beste was om het gezag van de inheemse hoofden, waaraan de bevolking nu eenmaal gewoon was, ten eigen voordele aan te wenden. Op grond van deze overwegingen stelde Van den Bosch in 1830 op Java het cultuurstelsel in. Dit cultuurstelsel hield in een systeem van verplichte verbouw van koffie, suiker, tabak en andere produkten voor de Europese markt op een vijfde deel van de dorpsgronden. Het hele Europese en inheemse bestuur werd daarvoor ingeschakeld.
In feite werd heel Java één grote economisch exploitatiemaatschappij met verplichte arbeid van de bevolking en onder toezicht van haar eigen hoofden. Het cultuurstelsel maakte gebruik van de traditionele Javaanse maatschappijstructuur. Het Nederlaiidse bestuur kreeg meer vat op de inheemse machthebbers door hen te laten delen in de geldelijke opbrengsten van het stelsel en door hun machtspositie als volkshoofd te versterken. Ook de Javaanse boer ontving loon, waardoor zijn koopkracht belangrijk werd vergroot. Het cultuurstelsel was zeer voordelig voor onze regering en leverde van 1830 tot 1877 honderden miljoenen guldens op voor de Nederlandse schatkist. Kortom Nederland dwong in het buitenland: met zo'n profijtelijk koloniaal bestuur afgunst en respect af.
Modern historisch onderzoek heeft aangetoond dat het cultuurstelsel lang niet altijd negatief beoordeeld werd door de gewone bevolking. Er bestaan betrouwbare bronnen waaruit blijkt dat het cultuurstelsel positief door de bevolking werd aangeduid als de goede, oude tijd! Kritiek op het cultuurstelsel vanuit Nederland kwam zo vanaf 1850 ongeveer los. Door de Grondwetsherziening van 1848 had de Tweede Kamer reële invloed gekregen op het koloniale bestuur. Boyendien verbeterde te zelfder tijd het post- en reisverkeer, waardoor het Nederlandse publiek veel sneller en directer over Java werd ingelicht.
De kritiek op het cultuurstelsel kwam gedeeltelijk voort uit de oprechte overtuiging, dat het voor de Javaanse bevolking een verderfelijk stelsel was. Berichten over ziekte en hongersnood op Java werden terecht of ten onrechte met het cultuurstelsel in verband gebracht en zo werd de negatieve indruk t.a.v. het stelsel versterkt. Ook nu bleek dat kritiek op een koloniaal stelsel gemakkelijker was dan het daadwerkelijk opgeven van de voordelen die aan dat stelsel verbonden waren! En die voordelen verdwenen in de tweede helft van de 19e eeuw door o.a. de daling van de koffieprijzen en de stijging van de Indische overheidsuitgaven.
Schuldbesef
De in onze schatkist vloeiende Indische miljoenen zorgden wel voor een zeker schuldbesef. Een schuldbesef waartoe de gewezen Bataafse predikant Van Hoëvell het Nederlandse volk opriep. De batige saldo's deden de overtuiging ontstaan dat Nederland niet alleen rechten maar ook verplichtingen had tegenover de Javaanse bevolking. Een bevolking die door haar arbeid gezorgd had voor de aanleg van spoorwegen en het graven van kanalen in het moederland. Deze overtuiging komt ook naar voren in de aangehaalde troonrede van 1859. Ook het verschijnen van de ,,Max Havelaar" van Multatuli oefende invloed uit. In de Tweede Kamer echter woog het Indisch batig slot zwaarder dan de humanitaire kritiek! Het was niet alleen de batig-slot-politiek die veranderingen tegenhield op Java. Volgens de destijds gangbare liberale opvatting moesten de Indonesiërs zelf streven naar vooruitgang en welvaartsvermeerdering en was dat niet de taak van de overheid.
Het jaar 1901 is een zeer belangrijk jaar geworden wat betreft de koloniale verhouding tussen Nederland en Indonesië. Toen het kabinet-Kuyper in 1901 aan de regering kwam, -luidde het de ethische politiek ofJEïcieel in. Centraal in de ethische politiek stond de z.g. voogdijgedachte. In 1878 bad Kuyper deze gedachte ontvouwd in zijn toelichting op het eerste beginselprogramma van de anti-revolutionaire partij. De voogdijgedachte hield in dat Nederland Indië zou moeten opvoeden en ontwikkelen, zoals een voogd het hem toevertrouwde kind behoorde te doen, totdat bet op eigen benen kon staan.
C O NDITIEN,
Die door de Hccrcn BVUCERMEESTEKEH der Stadt Amftclredam , volgens *c gemaecktc Accoordc mcr de IVe^-Indifcbc Compagnie ^ cndc d'Approbatie van hare Hog. Mog, de Hccrcn STATEN GENERAEL^Ï»' Ver' eenhhde NcderlaNdeit, dact op gcvdglit» gcprclciitccrc werden acii alle de gene, die ah Colonicrs na Nicuw-Ncdcrlandc villen vcccrccfcen. Sec. t A M S T E By JAN BANNING, Or Jinai is Dcuikcitlcfcc Steile, iti't jacr i6jó.
Titelpagina van een zeldzaam pamflet waarin de voorwaarden uiteengezet worden, die gelden voor Nederlandse kolonisten.
Ging het regeringsreglement van 1854 ervan uit dat het doel van de Nederlandse koloniale politiek niet kon zijn de volken van Indonesië tot onafhankelijk zelfbestuur op te leiden beschouwde het derhalve de koloniale verhouding als een blijvende, geheel anders lagen de zaken bij de voogdijgedachte en dus bij de ethische politiek: nu werd de koloniale band een tijdelijke genoemd. Het belang van de pupil (Indië) moest volgens de ethische politiek de duur en de inhoud van de koloniale verhouding gaan bepalen.
De voogdijgedachte sloeg ook buiten de anti-revolutionaire kring sterk aan: bij vooruitstrevende liber^en als Van Deventer (de man van het in 1899 verschenen Gidsartikel „Een Eereschuld" waarin hij een gedeeltelijke terugbetaling van de Indische inkomsten bepleitte); bij socialisten. In hetzelfde jaar 1901 stelde de SDAP dat het Nederlands plicht was om de inheemse bevolking „door wijze en onbaatzuchtige voogdij" tot zelfbestuur op te voeden.
Tegenstellingen
Vanzelfsprekend dachten christelijken, liberalen en socialisten heel verschillend over de praktische uitwerking van de nieuwe denkbeelden. De socialist Van Kol meende dat van een ethische koloniale politiek geen sprake kon zijn zonder ingrijpende maatschappelijke hervormingen. En een man als Van Deventer ergerde zich aan de pogingen tot kerstening van de bevolking die van christelijke zijde werden ondernomen. Een voorbeeld van de grote tegenstellingen tussen de koloniale hervormers vormt het geschil tussen Van Deventer en de antirevolutionaire gouverneur-generaal Idenburg. Idenburg nam het in Van Deventer kwalijk, dat hij openlijk Islam en Christendom op één lijn had gesteld en de vrijheid van de Christelijke scholen wilde beperken.
Toen Van Deventer in 1913 minister van Koloniën dreigde te worden liet gouverneur-generaal Idenburg weten dan terstond ontslag te zullen vragen, omdat hij niet kon samenwerken met een minister als Van Deventer. Van Deventer werd geen minister van Koloniën, maar wel zijn geestverwant Heyte. Toch oefende Van Deventer zo invloed uit. De door ons aangehaalde troonrede van 1913 levert daarvan het bewijs. In die troonrede vinden we de „liberale" variant van de ethische politiek scherp afgezet tegen de christelijke: zij wekte op tot verdraagzaamheid op het gebied van de godsdienst en tot onderlinge waardering van de rassen om zo langs die weg het besef van saamhorigheid te versterken.
Toch belemmerden deze meningsverschillen niet een politiek van opheffing en ontvoogding van de Indonesische bevolking die zich aanvankelijk veelbelovend liet aanzien. De bestuursambtenaren in Nederlands-Indië werden „opheffers". Allerlei specialistische ambtelijke diensten, vooralsnog bezet met kwalitatief hoog geschoold Nederlands personeel werden in het leven geroepen. Voor onderwijs, landbouw, veeteelt, gezondheidszorg enz. wenden grote bedragen uitgetrokken. Bedragen die vrijwel geheel door Indonesië zelf moesten worden opgebracht of geleend. Een debat in het Nederlandse parlement over de „ereschuld" leverde tenslotte niet meer op dan dat in 1905 40 miljoen gulden werd vrijgemaakt voor de economische ontwikkeling van Nederlands-Indië. Van die beschikbaar gestelde 40 miljoen gulden was overigens 4 jaar later pas 6,5 miljoen gulden besteed!
„Irritante bevoogding**
Ook de ethische politiek is op een mislukking uitgelopen. Een mislukking waarvoor verscheidene factoren ter verklaring aangevoerd kunnen worden: de grote economische crisis die in 1929 inzette en Nederlands-Indië zo zwaar trof; de voogdijgedachte leidde in de praktijk tot een voor de Indonesiërs irritante bevoogding; door de specialisatie van het ambtelijk apparaat werd het voor Indonesiërs moeilijker door te dringen tot de hoge rangen in het Nederlands-Indische bestuursapparaat; staatkundige hervormingen werden, ondanks beloften, niet uitgevoerd en zo ontstond onder Indonesische nationalisten het gevoel, dat ook nog na de Tweede Wereldoorlog bestond en werd geuit, dat Nederlanders hun beloften toch niet nakwamen; Nederiand weigerde tot het laatst toe de voogdijgedachte logisch uit te werken door een tijdstip aan te geven waarop Indonesië geacht kon worden meerderjarig te zijn.
In 1938 wees de Nederlandse regering een voorstel van een groep gematigde Indonesische nationalisten af om een rijksconferentie bijeen te roepen ten einde Indonesië langs de weg van geleidelijkheid (een termijn van 10 jaar) zelfstandigheid toe te kennen binnen het Rijksverband; de Nederlanders konden zich bij een steeds ingewikkelder wordend bestuur nog minder daaruit weg denken; de onvermijdelijkheid en de kracht van het Indonesische onafhankelijkheidsstreven hebl}en zij onvoldoende beseft.
In 1946 stond in de troonrede voor de laatste keer het woord „roeping" t.a.v. Indonesië. Het was toen de roeping van Nederland, om voor de Indonesische volken, binnen het Koninkrijk een ejgen staatsverband op te bouwen. Op dat moment echter had, zoals professor Fasseur het uitdrukt, „het Indonesische volk reeds zijn lot in eigen handen genomen."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 december 1979
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 december 1979
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's