Wat zij biijven
„Ik zeide: ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere" (Ps.32:5b).
Door zijn overtredingen verstaat David zijn zonden en ongerechtigheden, waarmee hij tegen de Heere zijn God gezondigd en Hem tot toorn verwekt had, afwijkende van Zijne heilige rechten en inzettingen. Welk een vroom man en godzalig koning David ook was en hoeveel genade hij ook van de Heere had, zo was hij toch in zichzelf een arm zondaar, die nog gedurig tegen de Heere zondigde en deed, wat kwaad was in Zijn ogen. Hij belijdt daarom van zichzelf in Ps.38:18, dat hij tot hinken gereed was.
Dat is, dat hij ieder ogenblik tot afwijken en tot zondigen geneigd was, als de Heere hem niet gedurig genadig bijstond en ondersteunde; gelijk dan ook gebleken is, hoe zwak hij was in zijn zonden van overspel, doodslag, van het tellen van het volk tegen Gods bevel, enz.
Het is niet anders met al Gods kinderen gelegen. Al wat zij zijn, dat zijn zij in de Heere door genade. Maar in zichzelf zijn en blijven zij arme, zwakke en ellendige zondaars, die zonder de genade des Heeren ook niet een ogenblik kunnen bestaan, gelijk de Heere dat al Zijn volk bij bevinding meer en meer doet gewaar worden.
Th. v.d. Groe
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 28 november 1979
Reformatorisch Dagblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 28 november 1979
Reformatorisch Dagblad | 12 Pagina's