Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geerten Grossaert en het christelijk dichterschap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geerten Grossaert en het christelijk dichterschap

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

ijna elk, die in het religieuze leven belangstelt, die zich christen noemt, acht het noodzakelijk, bovendien nog iets anders te zijn. Men is christen-anarchist, christen-socialist, christen-wijsgeer, christen-vegetariër, men begint, horribile dictu, ook reeds van christendichter te spreken. Men wil daarmede niet uiting geven aan de eenvoudige waarheid dat men én christen én schoorsteenveger kan zijn, zoals Paulus christen en tentenmaker was, maar men bedoelt daarmee een organisch verband te leggen tussen christendom en socialisme, christendom en dichtkunst.

Deze voor ons merkwaardige, misschien zelfs wel wat onthutsende woorden werden op 12 juli 1916 uitgesproken door de christen-dichter (!?) Geerten Gossaert (1884-1958), in het maatschappelijk leven Frederik Carel Gerretson geheten, naderhand hoogleraar in de koloniale geschiedenis aan de universiteit van Utrecht. Ze laten duidelijk zien dat Gossaert zeer sceptisch stond tegenover het verschijnsel van het zgn. christelijk dichterschap. Nu na een halve eeuw worsteling om de vraag naar het wezen van christelijke kunst en literatuur — men denke maar aan de Jong-Protestanten — ook onder ons de eerste tekenen van opbloeiend dichterschap waar te nemen zijn en zich zelfs, zij het op bescheiden schaal, organisatorische vormgeving Was hij dan niet de mening toegedaan dat het geloofsleven van de christen allesbeheersend moet zijn en alle terreinen des levens, ook zijn kunst, moet doordringen, zodat er geen plaats meer is voor geestelijke gespletenheid? Ik vermoed dat hij het niet ontkend zou hebben. Maar ik krijg tevens de indruk dat Gossaert, vermoedelijk door eigen ondervinding geleerd, in dit opzicht eerder een nuchter en praktisch man was, met beide benen op de grond, dan een boven de alledaagse werkelijkheid, ook van het geestelijk leven, heenzwevende idealist, die zijn met de mond beleden idealen in de grauwheid van het dagelijks bestaan toch niet waar kon maken. Anders gezegd: iemand die ervan doordrongen is, en uit eigen ontnuchterende ervaring heid, van sensibiliteit; nog eenvoudiger gezegd; op een bijzonder zenuwsysteem. Dat heeft met vroomheid en godsvrucht op zichzelf niets te maken. Een dichter ontwaakt dan ook tot zijn dichterschap op volkomen dezelfde wijze als elke puber ontwaakt tot leven. En dat houdt in dat er niemand is die van nature, qua aanleg, een christelijk dichter is. Van nature is elke dichter een wereldling. Zijn roeping als dichter ligt dan ook uitsluitend binnen de perken van het natuurlijk leven, en de aanvaarding van die roeping brengt de dichter noodzakelijk in strijd met zedelijke en goddelijke normen. Immers, die roeping is niets anders dan een voorwaardeloos zich openstellen voor alle mogelijke zinsindrukken.

Tegenstelling

Het laat zich verstaan dat er binnen het kader van deze visie, waarin de dichter als dichter een paria, een zedeloze, wordt genoemd, geen plaats is voor een streven naar een natuurlijke eenwording van het esthetische en het religieuze, een streven zoals Gossaert dat waarnam bij enkele protestants-literaire tijdschriften uit die tijd. Integendeel, het esthetische en het religieuze staan voor de dichter en christen Gossaert diametraal en onverzoenlijk tegenover elkaar. „De esthetische mens is de natuurlijke antithese van de religieuze mens", want hij is bandeloos en kan zich niet onderwerpen aan God, kan zich van Hem, in tegenstelling tot dè vrome, niet afhankelijk gevoelen. Maar wat gebeurt er dan, als de dichter werkelijk en waarachtig christen of een christelijke kunstbeschouwing wordt uitgesponnen! Wèl op het vlak waar ons betrekkingen worden geopenbaard die boven ons verstand uitgaan; op het vlak van de zielsverrukking, het moment waarop de dichter alleen is met God.

Vraagteken

In 1958, dus een halve eeuw later, hield Gossaert voor vrijgemaakt-gereformeerde studenten een causerie, getiteld Christelijk dichterschap?, waarin hij betuigt dat hij zijn mening over dit onderwerp niet beterzou kunnen uitdrukken dan door het vraagteken achter de titel. Hoewel hij nu toegeeft in 1916 vooral uit ractie te hebben gesproken, acht hij zijn visie na ruim 50 jaar reactie wezenlijk veranderd te zijn. Dat blijkt meteen al wel uit de regel waarop de dichter, aan het eind van zijn dichterlijke loopbaan gekomen, op deze terugkijkt. Want dat vraagt men zich natuurlijk steeds af: hoe denk Gossaert dan over zichzelf en over het feit dat hij alom als christen-dichter genoemd en geprezen wordt? Welnu, hij zegt het eens te zijn met zijn vriend, de dichter Thomson, die in Gossaert eerder een pure estheticus, een „modern" mens zag dan een christelijk dichter en die in de Experimenten veeleer een stuk geraffineerd decadentisme waarnam dat waarachtig religieuze poëzie. Het ligt Gerretson als hoogleraar.

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorisch Dagblad

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1979

Reformatorisch Dagblad | 100 Pagina's

Geerten Grossaert en het christelijk dichterschap

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1979

Reformatorisch Dagblad | 100 Pagina's