iüKiiaw
58
„Jawel hoor, schrik maar niet. Hij belde dat hij de auto van zijn vader mocht gebruiken en komt ons straks halen. Hoe vind je dat?"
„De auto? Zo zo. Ik weet het niet, ik heb er nog nooit in gezeten. Jij wel?"
„Nee hoor ik niet; alleen in de autobus, net als jij. Wie heeft er nu een auto jo, hij zelf niet eens. Zijn vader moet erg rijk zijn, dat bUjkt wel. Mieters hèl Goed dat we ja hebben gezegd, of niet soms?" „Eh.... ja... dat wel. In zo'n auto is misschien toch een beetje griezelig. Zou hij wel goed kunnen rijden?"
„O, daar heb je Mientje weer hoor. We verongelukken vast onderweg en later verdrinken we ook nog eens. Je moet niet zo angstig leven kind. We nemen het er vandaag van en als die vent vervelend is poeieren we hem de volgende keer af."
Er wordt nadrukkelijk getoeterd en ze lopen naar het raam. Een glimmende zwarte auto staat op het grindpad. Mijnheer Otterdoom stapt uit en kijkt naar boven, terwijl hij een paar lichte handschoenen uittrekt.
„Wat een gek", zegt Mientje, „om handschoenen aan te doen. Hij is zeker bang voor zijn tere handjes."
„Kom meid, doe niet zo lelijk. Onze ridder komt ons halen. Laten we ons in zijn armen storten."
„Malle.... doe toch normaal. Je doet straks niet zo gek hoor."
44. Er stond een kleine maansikkel aan de hemel. Het hele dorp leek wel uitgestorvenl Wat was het stilt Alle vogels sliepen natuurlijk al lang. Wat was het vreemd om door dat stille dorp te fietsen. Het was net of het z'n eigen dorp niet was. Gelukkig alleen maar de dorpsstraat af, dan was hij al buiten het dorp. Hij kwam niemand tegen. Des te beterl Er was alleen het geluid van de fiets die over de landweg bonkte. Wat was dat voor een geluid? Albert ademde verlicht op. Natuurlijk, dat waren kikkers die een spektakel maakten in de sloten. Het is toch gek om zo door het donkere land te rijden. Wat was dat nou weer? Twee gloeiende pimtjes. Albert trapt nog wat harder, het gaat niet zo erg vlug want de weg kronkelt en het maantje geeft maar weinig licht. Vlak naast z'n fiets flitst er iets door het gras. Dat moet een bunzing zijn of een rat. Die gaan 's nachts op roof uit.
Net als hijl Bah hoe komt hij aan die gekke gedachte! Albert huivert, hoevel het helemaal niet koud is. Daar, bij die kromming, daar staan een rijtje knotwilgen. Daar moet hij langs om ... hij krijgt de schrik van z'n leven. Een grote uil blaast en laat vlak bij Alberts oor, z'n vreemde kreet horen: oehoeée, oehoeéé. Door Arjen van Hoorn -^^'^
,Jiee Mien, ik zal eerbaar en netjes blijven, geen rare woorden zeggen, niet te hard lachen en strak voor me kijken."
Dan lopen ze naar de auto. Bert Otterdoom is sportief gekleed, maar niet opvallend. De meisjes groeten. Lies doet het royaal, alsof hij een jongen van haar dansavondje is; Mientje blijft gereserveerd. „O alsjeblieft meisjes, zeg geen meneer tegen me. Ik kan toch ook niet de hele dag mevrouw tegen jullie zeggen? Gewoon Bert hoor, verder niet."
De wagen rijdt het brede pad af, de straatweg op. Lies en Mientje zitten achterin, praten en kijken opgetogen, terwijl Bert slechts nu en dan iets zegt of hen op iets moois attent maakt. Hij valt toch wel mee, denkt Mientje, hij is tenminste niet vervelend. De tocht is afwisselend en Mientje geniet volop van deze nieuwe ervaring, die haar jaloers maakt op die rijke jonge man, die zo'n mooi leventje heeft. De tocht duurt meer dan een uur en ze genieten als kinderen tijdens een schoolreisje. Aan de rand van een klein stadje, dicht bij de kust, stoppen ze.
„Zijn we er al?" vraagrt Mientje wat onnozel.
„Ja, daar ligt de boot, zie je wel?" Lies wijst naar een boerenkar op een erf verderop.
„We gaan eerst een kop koffie drinken meisjes, kom maar", zegt mijnheer Otterdoom.
Mientje ergert zich aan dat ,meisjes', dat hij elke keer tegen hen zegt op wat vaderlijke manier. Ze gaan een lunchroom in, waar ze de enige gasten zijn. Een pafferige man komt aansloffen. Mientje ziet in een oogopslag dat zijn overhemd smoezelig is en zijn zwarte broek slobberig. Verkleurde bretels staan gespannen over een formidabele buik. Waarom denkt ze nu opeens aan-vader? He, wat is dat mal. Hoe kan deze dikke man haar aan vader doen denken, die zo heel anders is. En waarom is het alsof vader haar verwijtend aankijkt? Ze luistert naar Lies en Bert, om die gedachte snel kwijt te raken. Ze drinken koffie en praten over onbelangrijke dingen, waarbij Mientje zoveel mogelijk zwijgt. Die autotocht was mooi, maar dit vindt ze niet leuk, om in zo'n kaal hok te zitten. Iets van teleurstelling kruipt omhoog.
Een kwartier later staan ze aan het water en lopen naar een van de bootjes. Weer kijkt Mientje haar ogen uit. Bert lacht zelfverzekerd. „Kijk meisjes, daar ligt mijn bootje. Klein, maar sierlijk he."
Mientje vraagt zich af hoe zij op de boot moet komen, maar Bert legt een plank neer, pakt haar hand en helpt haar aan boord.
Bewonderend kijkt Mientje naar het fraaie bootje, loopt het knusse kajuitje in met de kleine raampjes.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1979
Reformatorisch Dagblad | 100 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1979
Reformatorisch Dagblad | 100 Pagina's