Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een herder die zijn kudde niet naar de bloemhoven jaagde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een herder die zijn kudde niet naar de bloemhoven jaagde

Thomas Boston 300 laar geleden geboren

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het zuiden van Schotland, vlakbIj de grens met Engeland, ligrt het plaatsje Ettrick. Het schilderachtig:e kerkje vormt niet alleen het middelpunt van deze wonderschone' vallei, maar ook van het eeuwenoude kerkhof.

Dit kerkhof wordt gedomineerd door een monument met als opschrift: trouwe herder: Als een bewijs van achting voor de Eerw. Thomas Boston Sr. wiens persoonlijk karakter ten hoogste eerbiedwaardig was, wiens openbare dienst voor velen gezegend werd en wiens waardevolle geschriften veel hebben bijgedragen tot bevordering van het wezenlijke christendom".

Dunse

Uit dit opschrift van deze obelisk, die door een „dankbaar volk" in 1806 werd opgericht, kimnen wij opmaken dat Boston drie eeuwen geleden nl. op 17 maart 1676 in Dunse werd geboren. Dunse, eveneens in het „Border-gebied", was in die tijd een centrum van de Covenanters en ook de vader van Thomas, John Boston, behoorde tot deze vervolgde presbyterianen en moest tengevolge van zijn begrinsel in de gevangenis van zijn woonplaats verblijf houden, waar zijn toen vier jaar oude zoon hem soms gezelschap hield.

In zijn „algemeen verhaal van mijn leven en voorvallen in mijn leven", lezen wij dat Thomas Boston in deze tijd zonder God in de wereld leefde, „onbezorgd aangaande de staat van mijn ziel tot aan het jaar 1687". Toen hoorde de 11-jarlge Thomas de vader van de bekende Erskines, Henry Erskine, buiten in de heuvels preken voor de vervolgde Covenanters, waar het de Heere behaagde mij te doen ontwaken en te brengen onder indrukken van mijn zielestaat".

In zijn eerste boek „Art of man fishing" schrijft hij dienaangaande: „Weinig dacht ge, o mijn ziel, aan Christus, de hemel en uzelf, toen ge naar Whitsome ging om een predikatie te horen, alwaar Christus het eerst met u handelde en gij een onverwachte wending kreeg", een wending ten goede die tenslotte uitliep in een gelovige overgave van zijn ziel aan Zijn Borg en Zaligmaker.

Spoedig leerde hij hierna de praktische kant van een leven..van vredtt en atrijdikennen en juist door de vele tegenheden lyerd hij opgewekt om haar "de zalige vreie in Christus te jagen. Zijn moeder ontviel hem in 1691 en in die tijd bezocht de Heere hem met vele teleurstellingen en moeilijkheden, die hem „ten laatste tot de uiterste grens van hopeloosheid brachten".

Inmiddels was Boston toegelaten tot de voorbereidende studie aan de universiteit van Edinburgh, nadat hij de latijnse school had bezocht en enige tijd bij een notaris was werkzaam geweest. In 1694 behaalde hij de titel van MA (meester in de vrije kunsten), waarna hij overging op de theologiestudie, die hij door middel van een studiebeurs van de classis van Dunse in 1696 kon aanvangen.

Zijn leermeester was George Campbell „een man van grote geleerdheid", die uit het handboek van de Voetiaan Essenius doceerde. De Nederlandse theologie (vooral die van Maastricht, Witsius en Marok) had destijds grote invloed aan de Schotse universiteiten.

Proponent

Alvorens Boston op 16 juni 1697 van de classis Dunse preekconsent ontving, was hij een jaar de tutor (huisonderwijzer) van de stiefzoon van luitenant-colonel Bruce in Kennet, in welk gezin vele verzoekingen zijn getrouwheid vaak op de proef stelden. Zijn proponentschap duurde twee jaar en overal waar Boston preekte ging zijn woord met kracht gepaard.

De eerste zondag dat hij de kansel beklom, durfde hij het volk niet aan te kijken, maar later ontving hij meer vrijmoedigheid. Zijn tekstkeuze was in het begin zeer beperkt, want twee maanden lang preekte hij uit een tweetal Schriftplaatsen, maar de wijze raad van John Drysert, predikant van Coldingham, over de manier van preken veranderde zijn keus.

„Indien je intreedt in de prediking van Christus, zul je zeer veel aangenaamheid ondervinden". „Dit had in zoverre een uitwerking op mij dat ik mijn preekwijze onmiddellijk veranderde; weuir ik gelegenheid had, begon ik over een nieuwe tekst te handelen".

Kort hierop onderging zijn prediking een nieuwe verandering toen hij enkele maanden in de classis van Stirling het woord verkondigde en in aanraking kwam met Oeorge Mair, leraar te Culross, die door Boston gerekend wordt tot „één van de gelukkige instrumenten die hem bewoog tot een klaarder ontdekking van de leer van het evangelie".

Boston's prediking was enigszins verduisterd door een overaccentuering van de donder van Sinaï, waardoor de boodschap van het kruis van Golgotha geen rechte plaats ontving. Hij ontdekte dat hi.i te weinig van Christus naar voren bracht en bad ernstig tot God „om Christus te mogen zien door een geestelijke verlichting, met meer volheid van de blijken die vereist zijn om in Hem te geloven overeenkomstig Joh. 6 : 40".

Tijdens zijn verblijf in Culross, waar hij regelmatig voorging werd niet alleen een hechte vriendschaps'band gesmeed met George Mair, maar ontmoette hij ook zijn toekomstige levensgezellin, Katharina Brown. „welke kennismaking leidde tot een direkt aanzoek aan haar voor een huwelijk".

 Simprin

In de tijd van zijn beroepbaarstelling ondervond Boston grote moeilijkheden bij een benoeming in Dollar, die wel door de collator was goedgekeurd, maar op grote weerstanden stuitte bij een gedeelte van de gemeente, voomamelijke vanwege zijn zondebestraffende prediking. Na veel moeilijkheden kreeg hij tenslotte door toedoen van zijn vriend ds. Colden uit Dunse een beroep uit Simprin, een klein dorpje in zijn geboortestreek.

Zo ving Boston zijn herderschap in dienst van Gods Koninkrijk aan in een veracht en afgelegen plaatsje met een kerkgebouw dat nauwelijks groter was dan een schuur, maar na zijn zevenjarig verblijf aldaar mocht hij getuigen dat „de beschikkingen Gods met hem zeer wonderlijk waren". Reeds voor 21 september 1699, toen hij in zijn dienstwerk ingeleid werd, hield hij als doel van zijn werk voor ogen „om hét volk uit zichzelf uit te drijven tot Christus".

 Materieel gezien was zijn eerste standplaats weinig aantrekkelijk. Zijn traktement bestond gedeeltelijk uit een hoeveelheid graan, die gelukkig na verloop van tijd vanwege de stijging van de graanprijzen, in waarde omhoog ging. In 170S verhuisde hij naar een nieuwe pastorie, met de inmiddels  zijn  vrouw geworden"Katharina Brown, die hij beschrijft als een vrome en godvruchtige vrouw. " '

Nabij leven

Wanneer wij kennis nemen van zijn „Memoirs" worden wij steeds weer getroffen door zijn nabij leven met de Heere en zijn diepe afhankelijkheid van de bediening van de Heilige Geest, vooral inzake de prediking des Woords. De prediking betekende voor Boston geen dorre exegese of een bijeenvoeging van ontleende citaten, maar de uitlegging van de verborgenheden van het Goddelijk getuigenis.

Zijn belangrijkste voorbereiding tot de dienst des Woords bestond uit het verborgen gebed en meditatie teneinde opening in het Woord te verkrijgen en vaak na langdurige gebedsworstelingen ontving hij licht in een bepaald schriftgedeelte. Boston verachtte hierdoor niet de noodzakelijke voorstudie, want na verloop van tijd schreef hij zijn preken geheel uit, maar hij was zich goed bewust dat zijn gaven onderworpen moesten zijn aan de leiding en besturing van de Goddelijke Geest. Deze afhankelijkheid werd temeer in hem opgewekt door het gebrek aan Schriftverklaringen, die hij vanwege gebrek aan financiën niet kon aanschaffen. Met recht schreef hij in zijn dagboek: „De Heere is mijn Commentator".

Eenmaal schaamde hij zich toen hij een student onder zijn gehoor zag, omdat hij bij de preekvoorbereiding geen Bijbelcommentaar gebruikt had. Zijn grootste vijand op de kansel was een trots en vertrouwen op natuurlijke gaven: „Het is goed voor allen, in het bijzonder voor de predikers, om van zichzelf ontledigd te worden om Christus en het goede voor de zielen voor ogen te hebben".

Boston leidde zijn dienstwerk in Simprin in met een serie preken over de natuurstaat van de mens „oordelende het gezicht en gevoel hiervan de grondslag van alle ware godsdienst te zijn". Aansluitend hierop bepaalde hij zijn gehoor bij Christus „als het geneesmiddel voor 's mensen ellende". Vervolgens handelde hij over de toepassing van dit geneesmiddel en trad hij in de „bijzonderheden van de gewone wijze van de werking van de Geest in de bekering van Zondaren".

Men bemerkt dat de pastor van Simprin de zielen niet naar de bloemhoven jaagde, maar de drie stukken nodig tot zaligheid ernstig op het gemoed trachtte te drukken, waarbij ook het stuk van de dankbaarheid een ruime aandacht kreeg: „ ik ging op 15 november 1708 verder met de weldaden die de gelovigen in Christus deelachtig zijn. En tenslotte begon ik op 14 februari 1703 te handelen over de plicht der gelovigen.... ik doorliep de tien geboden, terwijl ik het gebruik van de wet toonde: bij degenen die buiten Christus zijn, der gelovigen verlossing en vrijmaking van de wet als een verbond en ik drong aan op het onderhoud van de wet als een regel des levens".

Duidelijkheid

Inmiddels had Boston meer duidelijkheid gekregen in sommige stukken van de genadeleer, daar zijn wijze van prediken nog niet geheel vrij was van wettische smetten. Hij verkreeg meer licht aangaande de plaats van de wet en het evangelie door een nauwgezet onderzoek van "de Schrift en de werken van beroemde godgeleerden, zoals Witsius, Zanchius, Luther en Beza, waardoor zijn prediking meer in evajigelische banen geleid werd.

 Deze verandering van zienswijze, waartoe, zoals wij zagen, George Mair reeds een belangrijke impuls had gegeven, betekende geen terzijdestelling van de decaloog in de prediking, maar hij begon meer te verstaan van het sterven aan de wet als een verbond en „werd geleid in de kennis van de leer der genade."

De wet achtte hij alleszins noodzakelijk als voorbereiding tot het geloof in Christus, om te dienen tot kennis van de zonde en tot overtuiging van alle steunsels en leunsels buiten Christus. Maar Boston verstond dat deze noodzakelijke overtuiging nimmer als conditie mocht dienen om deel te krijgen aan de weldaden van het Verbond der Genade. Een heldere uiteenzetting van de leer van de Verbonden, waarbij vooral de nadruk valt op het onderscheid van wet en evangelie, vond Boston in het boek „The Marrow of Modern Divinity", dat hij in een wonderlijke weg in handen kreeg en mocht „proeven als merg voor de ziel".

Na verloop van tijd vermeerderde zijn boekenbezet, waaruit blijkt dat Boston geen verachter van de studie was. De grondtekst van de Schrift, vooral het Hebreeuws, was zijn geliefkoosde bron van onderzoek. Eigenwijsheid in de interpretatie van Gods Woord was hem geheel vreemd. Hij was begerig om onderwijs van anderen te ontvangen, maar toetste alles aan de Heilige Schrift, waardoor hij ook steeds kritisch tegenover eigen mening stond in het bewustzijn van het „ten dele kennen".

Een leerstuk dat.Boston bijzonder aantrok, was dat van de rechtvaardiging. De verdiensten van Christus als Borg en Middelaar waren hem bijzonder dierbaar en hij zag „de noodzakelijkheid van Christus' toegerekende gerechtigheid om de zonden van mijn algemene bekwaamheid als prediker  te bedekken".

In de loop van zijn verblijf in Simprin ontving hij een zuiver reformatorisch inzicht in deze leer „waarmee de kerk staat of valt" en kreeg de noodzakelijkheid van de kennis van deze weldaad ook in zijn prediking meer gestalte. De Romeinenbrief, die hij behandelde, beschouwde hij als „de geschikte bron waaruit de leer van de rechtvaardiging moest worden getrokken", hetgeen hij ook van de Galatenbrief oordeelde.

Naast de buitengewone zorg die Boston besteedde aan de „dienst des Woords", was hij ook ijverig in zijn overige ambtelijke bezigheden, zoals het huisbezoek, het catechiseren en het leiden van de wekelijkse gebedsbijeenkomsten die hij in de pastorie hield. Moest hij aanvankelijk klagen over de onvruchtbaarheid van dit werk, na enige tijd bemerkte hij „tekenen niet alleen van een ontwaken en ernstig vragen naar de weg der zaligheid, maar ook van enig geestelijk leven".

Ondanks de vele teleurstellingen en tegenslagen, zoals het verlies van enige kinderen, zag hij zich met blijdschap bedekt „onder de schaduw van Christus' vleugelen". Zijn nabij leven met de Heere komt vooral openbaar in het persoonlijk verbond dat hij met zijn hand en hart ondertekende, waarin hij getuigde: „... en nu onderwerp ik mij met mijn gehele hart en ziel en geef mijzelf en al mijn lichamelijke en geestelijke belangen over aan Christus". Deze gelovige overgave van zijn ziel maakte van het zure zoet!

Ettrick

Hoewel nauwe banden hem aan Simprin bonden, meende Boston na lang beraad 'n beroep naar Ettrick te moeten aanvaarden. Zijn afscheidspreek hield hij op 15 juni 1707, waarin hij verantwoording deed van zijn dienstwerk: „Zover ik weet heb ik niets achtergehouden dat ik u niet zou verkondigd hebben, al de raad Gods, zoals het u nodig was. Ik heb tot >i gesproken van het gevaar van de middelen te verzuimen en ik ben vrij van het bloed van u allen".

Ondanks zijn zwakkere gezondheid vertrok hij naar een veel grotere plaats, waar verspreid in een uitgestrekte vallei duizend mensen woonden. Hij verbond zich aan zijn nieuwe gemeente op dezelfde dag dat de unie van Schotland en Engeland een'feit werd en een moeilijke tijd voor de kerk inluidde.

De eerste indruk van zijn tweede standplaats was niet erg hoopvol. Het volk was „koud en onverschillig aangaande Goddelijke zaken" en kerkverzuim was schering en inslag. Zelfs tijdens de diensten gedroeg men zich vaak oneerbiedig en ook het goddeloze zweren was een veel voorkomend verschijnsel in dit afgelegen Zuid-Schotse heuvelgebied. Veel hinder ondervond Boston van een groep afgescheidenen, de zgn. Macmillanieten, een groepje verstrooide Covenanters, die uitermate kritisch tegenover de Schotse kerk stonden.

Hoewel Boston vanaf het begin de zonden bestrafte, „hun geval openlegde en de verborgenheden van hun harten ontdekte"  en op de enige weg der behoudenis aandrong, oogstte hij aanvankelijk weinig zichtbare vrucht onder het volk. Velen van zijn hoorders verlieten de kerk vanwege zijn ontdekkende en separerende prediking, hetwelk hem vaak ontmoedigde, maar desondanks kon hij niet nalaten om „vanaf de tijd van mijn vestiging het volk het gevoel van de noodzakelijkheid van Christus op het hart te binden".

Deze ijver van de schaapherder die uitging om zijn verloren schapen op te zoeken had na verloop van tijd enige resultaat, want „het behaagde de Heere op ons te blazen ... en er was inderdaad een ongewone beweging onder het volk". Evenals in Simprin kenmerkte Boston's pastorale arbeid zich door een bewogenheid en eerlijkheid in de behandeling van zijn „schapen". Zonder schroom kon hij verklaren: „Ik heb niet opgehouden u dag en nacht met tranen te vermanen". Vooral in gevallen van openbare zonden, zoals overspel en verzuim van de genademiddelen, die in Ettrick meer voorkwamen dan in zijn vorige standplaats, was Boston gewoon om van hart tot hart te spreken en in het aangezicht te bestraffen.

Hoogrtydagen in de „Ettrick vale" waren de Avondmaalstijden, die jaarlijks ook velen uit de omgeving' in de openlucht deden samenkomen. De eerste keer namen 57 personen deel aan de bediening; later liep dit aantal uit tot enkele honderden. Conform de Schotse traditie duurden dergelijke „Seasons" van donderdag tot en met maandag en ontegenzeglijk waren deze gelegenheden ook in Ettrick tot grote zegen, niet het minst door de krachtige prediking van Boston. Het moet een aangenaam gehoor geweest zijn om hem voor een menigte van duizenden te horen spreken.

Een predikant die hem bij een avondmaalsdienst moest assisteren, weigerde voor te gaan, want „de indruk die Boston's preek op hem maakte, was zo groot dat hij bang en onwillig was om hieraan iets toe te voegen". Eenmaal, tijdens een predikatie op de zaterdag, kwam een zware onweersbui opzetten en „na de tweede of derde donderslag zei ik tot het volk: ,De God der heerlijkheid dondert: Hij zal Zijn volk sterkte geven en hen zegenen met vrede". Aldus ging ik ongestoord voort, het vuur nu en dan flitsend in myn ogen. Het volk zat ernstig en betamelijk zonder enige verwarring neer".

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorisch Dagblad

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1976

Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's

Een herder die zijn kudde niet naar de bloemhoven jaagde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1976

Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's