Christenstrijder tegen onmaatschappelijke toestanden in de negentiende eeuw
Ds. Otto Gerhard Heldring
Een van de mannen die in de vorige eeuw op sociaal en maatschappelijk terrein van grote betekenis is geweest voor Nederland, maar ook daarbuiten, is de alom bekende strijder tegen drankmisbruik, armoede en prostitutie ds. Otto Gerhard Heldring. Nog steeds vindt zijn werk voortzetting, een duidelijk bewijs hiervan zijn de bekende Heldring Stichtingen te Zetten. In het hiervolgende artikel willen wij een terugblik werpen op het vele werk dat ds. Heldring heeft verricht, werk waarvoor wij veel waardering hebben, al moeten wij rond zijn geestelijke denkwijze wel enkele vraagtekens zetten. Natuurlijk tekenen wij wel aan dat deze predikant moet worden gezien in het licht van zijn tijd.
Otto Gerhard Heldring werd op 17 mei 1804 in de pastorie te Zevenaar geboren. Hij was het vierde kind en de derde zoon in dit gezin. Zijn vader ds. O. G. Heldring van Zevenaar had gezien zijn lichamelijke zwakte en anderzijds een vurige wens van zijn moeder, Arendina van Vhelen, algezien van een door zijn voorgeslacht steeds geambieerde militaire loopbaan om zich aan de theologische studie te wijden. Het was dan ook voor deze vrouw een rijke dag toen haar enige zoon na zijn studie, zijn intrede als predikant deed in het grensplaatsje Zevenaar. De Heldrings waren echte Calvinisten. Hun geslachtsregister stond achterin de „Institutie van Calvijn". De predikant van Zevenaar huwde in 1796 met Louise Geertruida, oudste dochter van ds. J. W. Janssen.
VRIEND DER ARMEN
Vanaf zijn jeugd was Otto Gerhard, hun zoon, reeds een vriend van arme mensen. Hij die zou Ijveren voor betere volkshuisvesting en zich de eretitel zou verwerven van „vriend der armen". De watersnood van 1809 maakte hij mee als vijfjarig kind en zijn jongensjaren vielen in de bewogen tijd van de Napoleontische oorlogen; met dit alles viel er een sombere schaduw over deze jaren.
Op zesjarige leeftijd ging Otto Gerhard naar de Hervormde school, waar hij veel werd geplaagd door zijn medescholieren, terwijl zijn strenge meester verre van zuinig was met stokslagen. Eén voorval op die school heeft voor zijn hele leven indruk op hem gemaakt. Herhaaldelijk werd hij door de onderwijzer er uit gepikt wegens slecht schrijven, ook al deed hij zijn uiterste best. Eens kreeg zijn vriendje, die door Otto Gerhard werd geholpen bij het schrijven van een hoofdletter, juist voor het schrijven van deze letter een pluim van de onderwijzer.
Na de lagere school ging hij naar de Latijnse school. Men vermoedt dat zijn vader deel uit maakte van het curatorium van de Latijnse school, zodat Otto Gerhard mede onder leiding van zijn vader zijn „Latijnse rede" hield, waardoor hij in staat werd gesteld om reeds op 16-jarige leeftijd aan de universiteit van Utrecht te gaan studeren. Naast het onderwijs op de Latijnse school werd hij door een vrome Joodse meester onderwezen in het Hebreeuws en deze wist zijn belangstelling op te wekken voor het Jodendom.
BELIJDENIS
Op 27 augustus 1820 vóór zijn vertrek naar Utrecht deed Otto Gerhard belijdenis in de vaderlandse kerk. Eenmaal in Utrecht aangekomen smaakte hij de vreugde te kunnen constateren dat hij samen met zijn neef was ingeschreven aan de universiteit en dat zij hun kamer ook samen deelden, zodat ze met elkaar de problemen die zich in de groentijd voordeden konden oplossen. Hij besteedde in die tijd ook veel aandacht aan de Universiteitsbibliotheek. Toch verwaarloosde hij de verplichte examenstof niet en na twee jaar legde hij dan ook met goed gevolg zijn propaedeutisch examen af; hij werd toegelaten tot de eigenlijke theologische studie.
Ondanks een moeilijke studietijd kon hij in oktober 1826 zijn proponentsexamen afleggen. Kort hierop aanvaardde hij het beroep naar de gemeente Hemmen in de Betuwe, een gemeente met amper 150 zielen.
HUWELIJK
De pastorie was echter een eenzaam verblijf voor de jonge Heldring. Aan deze eenzaamheid kwam in 1833 een einde, toen hij op 24 oktober trouwde met Anna Elisabeth Deuffer Wiel uit Wijk bij Duurstede; zij zou hem tot grote steun zijn in de veelvuldige en vaak moeilijke arbeid die zou volgen.
Heldring ving zijn werk aan in een tijd die voor Nederland in diverse opzichten weinig gelukkig was. Nederland was in „diepe rust" en die gezapige rust bracht het land in politiek, economisch en sociaal opzicht in de eerste helft van de negentiende eeuw aan de rand van de afgrond.
De ondernemingsgeest was uitgeblust. De armoede nam hand over hand toe en het „bedeeld worden" was een gewone vorm van bestaan. In Amsterdam waren families die tot in het vijfde geslacht werden bedeeld.
Er was weinig belangstelling voor de arme landgenoot, ook al gaf men zo nu en dan eens een aalmoes. Nog minder aandacht was er voor de afgedwaalde medemens; aan het lot van de gevangenen en ontslagen gedetineerden, de ontspoorde jonge meisjes en vrouwen en verwaarloosde, baldadige kinderen werd niet gedacht.
PRAKTIJK
Heldring was een man van de praktijk, hij begreep dat hij niet alleen met het kerkelijk leven van zijn gemeenteleden te maken had, ook met hun dagelijkse handel en wandel, met hun behoeften en noden.
De Hemmense predikant had een landbouwgemeente. Er waren echter tijden dat er op het veld weinig te doen viel. Goede lectuur voor de lange winteravonden was er haast niet. Heldring bemerkte dit en trachtte dan ook daarin te voorzien door het schrijven van enkele boekjes; later — in 1835 — begon hij met de uitgave van de Gelderse Volksalmanak. Maar hij deed meer dan zijn gemeenteleden van goede lectuur voorzien; hij stond hen bij in alle dagelijkse noden.
In de omgeving van Hemmen waren enkele zeer arme buurtschappen, die onder het gebied van zijn consulentschap behoorden. Hier moest de armoede bestreden worden en armenzorg was evangelisatie, althans de armenzorg zoals Heldring die voor ogen had en bedreef. Hij gaf geen grote sommen geld uit, wat ook moeilijk zou gaan met een tractement van ƒ 700,-. Hij gaf voorlichting en besprak de fouten, die gemaakt waren. Hij verschafte werk en hielp sparen. Hij trachtte de kinderen van de armen een betere opvoeding te geven, uitgaande van zijn stelregel: „In de opvoeding der kinderen is het heil gelegen , van één-toekomstig geslacht".
DRANKGEBRUIK
Bij de armenzorg stootte Heldring ook telkens opnieuw op de gevaarlijke drankverslaving, die of de armoede tot gevolg had of er een uitvloeisel van was. Natuurlijk pakte hij dit kwaad aan. Hij zocht het niet in lange strafpredikaties, maar tastte door naar het karakter, dat de oorzaak was van de ongelukkige gewoonte.
Heldring beperkte zich niet alleen tot individuele drankbestrijding, maar zag de verslaving als een maatschappelijk kwaad, dat ook in het groot aangevat moest worden.
In zijn eigen omgeving was het vooral Zetten, waar het drankgebruik onrustbarend om zich heen greep. Dominee Heldring wilde de toestand in zijn omgeving toetsen aan het drankgebruik in andere dorpen en vroeg en kreeg lijsten van accijnsheffing op gedistilleerd uit geheel Gelderland.
Duidelijk kwam ook in deze lijsten een sterk drankgebruik tot uiting.
Aan de hand van deze belastingcijfers en het aantal inwoners van de Gelderse dorpen kon Heldring het drankmisbruik met cijfers aantonen. In zijn boekje „Jenever erger dan cholera", publiceerde hij in 1838 deze cijfers. Hij gaf statistische gegevens over Gelderland, maar toonde in zijn boekje ook het drankmisbruik in Nederland aan.
Heldring waarschuwde, maar zocht tevens naar de wortels van dit drankgebruik. Hij zag dat dronkenschap gepaard ging met luiheid en dagdieverij.
LUIHEID
Was er een oorzaak voor deze luiheid? Hij kwam tot de ontdekking dat slechts één produkt volop als voedingsmiddel werd gebruikt, dat was de aardappel. Deze was goedkoop want voor 50 cent had men een heel mud. Voor het dagelijkse voedsel was dus weinig geld nodig en het overige geld dat men verdiende, kon dus aan de drank worden besteed. De predikant streed niet alleen tegen de jenever maar ook tegen de aardappel als „alleenheerser".
De natuur gaf Heldring in 1846 gelijk. Er heerste in die tijd een aardappelziekte waarvan de Betuwe veel te lijden had. Het bederf was in deze streken zeer groot en de prijs van de aardappel steeg hierdoor onrustbarend, temeer omdat spoedig ook andere voedingsmiddelen heel duur en voor de gewone man haast niet te betalen waren. Heldring zag dat de armoede en het gebrek angstwekkende vormen aannamen. Door het schrijven van brochures en een oproep in het Algemeen Handelsblad trachtte hij geld bijeen te krijgen. Dit gelukte uitstekend en geleidelijk aan stroomde het geld binnen, waardoor hij veel gezinnen op de Betuwe door de ergste nood heen kon helpen. Doch hij wilde tevens een blijvende, verbetering voor de armen tot stand brengen.
BROODPRIJS
Een van ergste beproevingen vond hij de broodprijs, veroorzaakt door de zware belasting op het gemaal welke in de broodprijs was verdisconteerd. Hierdoor bleef ook de concurrentiepositie van de aardappel onaantastbaar. Een' nieuwe brochure van Heldring zag het licht, waarin hij enkele rake uitspraken deed. Hij vroeg de regering zich niet te willen verrijken door middel van de nood der armen.
„Eerlang zal blijken dat een miljoen aan belasting op gemaal zal betaald zijn. Een bedrag dat dank zij de aardappelnood tot stand is gekomen. Wil de grootste volksramp toch niet bezigen tot winst. Keer weder op Uwen weg, want die leidt ten verderve!" Heldring trad zo in de strijd tegen het drankgebruik buiten de Hemmense gemeente. Dit was echter niet de eerste keer, want in de zomer van 1839 had hij reeds van zich doen spreken door de ontdekking van Hoenderloo; over zijn werkzaamheden daar hopen wij u in een volgend artikel nader informeren.
GEVANGENIS
In 1847 opende zich voor de predikant een nieuw werkterrein. Hij bezocht de vrouwengevangenis in Gouda, welk bezoek grote indruk op hem maakte. Hij zag hoe het leven in de gevangenis niet leidde tot verbetering maar tot ondergang der gevangenen, vooral de jonge meisjes onder de gedetineerden.
Tot zedelijke noch tot religieuze verbetering werd iets gedaan. In de gevangenis zat „goed en kwaad" door elkaar. Beruchte bordeelhoudsters naast meisjes die voor enig licht vergrijp waren gestraft. Het verblijf zette een merk op hen waar moesten ze heen als ze eens ontslagen waren? Wat moesten ze beginnen in de vrije maatschappij? Voor hen waren geen betrekkingen te vinden, niemand wilde een ontslagen gevangene in dienst nemen.
Sinds 1823 bestond er wel een Genootschap tot zedelijke verbetering van de gevangenen, maar dit gal de ontslagen gedetineerden slechts kleren wanneer zij de gevangenis verlieten. Wat moesten ze doen als deze kleren versleten waren en op welke wijze moesten ze in hun dagelijks onderhoud voorzien? Vragen waarop geen antwoord was te geven. Het was dan ook niet zo verwonderlijk dat de meisjes luiswas voor het vrije leven. Zij spiegelden de meisjes een zorgeloos leven voor als ze in het „huis" wilden komen dat zij dacht op te richten.
STICHTER VAN TEHUIS
Heldring besloot een artikel over het bezoek aan deze gevangenis met: „Ondernemen wil ik een groote zaak, ondernemen wil ik ene stichting van een huis voor zulke meisjes, om deze op te kweken in allen arbeid, want die niet arbeidt zal niet eten. Maar meer dan dit; ondernemen wil ik dit huis, om te voeren tot Hem".
Heldring wist dat dit plan veel geld zou kosten, hij deed een oproep tot hulp en steun; maar niet alleen voor geld, dringend smeekte hij:
„Gij christenen, het geldt immers uw geslacht! Gij zult niet uw gebed, uw geloof, uw liefde weigeren".
Heldring vond gehoor, ook voor deze zaak. Zijn plannen konden werkelijkheid worden en werden zelfs verhaast door de drang der omstandigheden. In de zomer van 1847 nam hij enkele weken vakantie daar hij door de drukke werkzaamheden oververmoeid was geworden.
Toen hij weer thuis kwam, vond hij zijn huisonderwijzer en medewerkers in grote moeilijkheden. Precies tijdens zijn afwezigheid waren enkele uit de gevangenis ontslagen meisjes in Hemmen aangekomen. Bouwhuis had ze alle drie in een gezin weten onder te brengen, maar toen begonnen de moeilijkheden pas goed. Dit drietal was- volkomen ongeschikt om in een boerengezin te worden ondergebracht. Maar waar moesten ze deze meisjes heen brengen? Er moest echter worden aangepakt, want dit drietal zou zeker door vele andere vrouwen worden gevolgd. Het werd dringend tijd om een asiel te stichten. De omstandigheden waren met Heldring en zijn plan. De in de nabijheid van Hemmen gelegen brouwerij „Steenbeek" was in 1842 geveild. Toen de brouwerij geveild werd, bleek het uit financieel oogpunt raadzaam de brouwerij te kopen. Heldring kocht Steenbeek, maar verkocht daarop alles wat betrekking had op de brouwerij; alleen het huis Steenbeek behield hij, zonder te weten wat hij er mee moest doen. Vijf jaar later was het bezit van dit huis een uitkomst, Steenbeek werd bestemd tot asiel.
VRIJWILLIGHEID
Het allernoodzakelijkste was echter het vinden van leidende en helpende krachten voor het nieuw te stichten tehuis. Ook hier kwam uitkomst. Pietje Voute, de tweede directrice van het diaconessenhuis te Utrecht, was bereid om naar Steenbeek te komen. Zij was een kloeke vrouw die wist wat naastenliefde was. Zij had een scherpe blik, organisatietalent en durf. Dit laatste was zeer belangrijk, want het bleek niet gemakkelijk om zich aan het werk onder en voor de gevallen meisjes te wijden.
Wat het tehuis zelf betreft: het onderscheidde zich op het gebied van vrijheid t.o.v. alle buitenlandse gestichten. Steenbeek was overdag niet gesloten, slechts de slaapkamers waren 's nachts op slot. Overdag moesten de verpleegden weten dat zij vrijwillig in het tehuis verbleven.
De deuren konden alleen van binnen naar buiten geopend worden, zodat uitsluitend met toestemming van de directrice mensen van buiten in het tehuis konden komen.
UITBREIDING
Na enkele jaren verrees er een tweede gesticht in Zetten voor jongens en voor verwaarloosde meisjes tot zestieh' jaar. In 1856 werd dit tehuis, dat de naam „Talitha Kumi" ontving, geopend. Zeven jaar later verrees Bethel, een huis voor meisjes boven de zestien jaar, doch die niet binnen de termen vielen om in Steenbeek te worden opgenomen. Het werk op de gestichten bleef zich uitbreiden. Een Boheemse predikant stuurde in 1863 zijn beide dochters naar Heldring om in „Talitha Kumi" te worden opgevoed en te worden opgeleid tot onderwijzeres. De predikant achtte deze kinderen niet op hun plaats in dit huis en zocht naar andere mogelijkheden. Er was behoefte aan een internaat voor dochters van predikanten, zendelingen en andere christelijke werkers.
Begin 1864 zond hij een circulaire rond in zijn eigen stijl: „Gun mij dat eene nog. Dat eene is niet minder dan een christelijke normaalschool voor meisjes. Zij ontbreekt ten eene male in ons land".
Noch voordat de circulaire verstuurd was, was het huis reeds gekocht en de directrice benoemd. Slechts enkele tienduizenden guldens ontbraken nog, doch zij kwamen er en op 9 augustus 1864 kon de school worden geopend. Nu was een opleiding mogelijk van hulpkrachten uit eigen kring.
De uitbreiding van de gestichten maakte het voor de Hemmense predikant steeds moeilijker om de combinatie van het pastoraat en het gestichtswerk te blijven uitoefenen. In 1867, na veertig dienstjaren legde Heldring zijn pastoraat te Hemmen neer. Hij preekte afscheid met de woorden van 2 Koningen 4 : 13 „Ik woon in het midden mijns volks". Het gezin Heldring verhuisde naar Zetten en nam zijn intrek in de nieuwgebouwde directeurswoning.
VLUCHTHEUVELKERK
Elke zondag hield de directeur een kerkdienst in de eetzaal van „Talitha Kumi", Van 30 januari 1870 af kon de zondagsdienst worden gehouden in de op die dag in gebruik genomen Vluchtheuvelkerk, Treffend in deze dienst, waarin diverse predikanten het woord voerden, w as het vers dat de verpleegden aanhieven van Jodocus Lodestein:
't Oog omhoog, het hart naar boven.
Hier beneden is het niet:
't Ware leven, lieven, loven
is maar, waar men Jezus ziet.
Wat men hoor' of zie op aard'
is ons kost'lijk hart niet waard:
Wil men leven, lieven, loven:
't oog omhoog, het hart naar boven.
De naam Vluchtheuvelkerk, was te danken aan de kunstmatig opgeworpen heuvel, die de mensen moest beschermen teh tijde van overstroming, maar tevens ook in figuurlijk opzicht als vluchtheuvel moest dienst doen.
Heldring was psycholoog en paedagoog bij Gods genade. Talrijk zijn de trekjes die blijk geven van opvoedkundig talent. Een meisje had eens een streek uitgehaald, maar wilde niet bekennen. Alle pogingen om het kind haar schuld te laten belijden leden schipbreuk. Toen kwam ds. Heldring en sprak: „Niet waar mijn kind, gij kunt uw tranen niet weerhouden. Gij hebt het gedaan". Het meisje barstte in tranen uit en bekende alles.
LAATSTE LEVENSJAREN
Het leven van hard en intens werken was niet altijd vol te houden en zo nu en dan moest Heldring herstel van krachten zoeken door een koud water-kuur in Boppard. Dat hij ondanks zijn zwakte toch zoveel tot stand bracht was ook zeker te danken aan zijn gelukkig huwelijksleven. Veertig jaar deelde hij met zijn vrouw lief en leed, want ook dit laatste werd hem niet bespaard. Zeer smartelijk trof hem het heengaan van zijn oudste zoon Otto Gerhard, theologisch student en opvolger van zijn vader. Samen droegen zij dit leed, doch ook aan hun samen-zijn kwam een einde. Op 10 oktober 1873 stierf mevrouw Heldring. Alleen moest hij zijn levensweg voortzetten. In het voorjaar van 1876 werd hij ziek, doch herstelde weer en begin juni ging hij na zijn ziekte weer naar de Vluchtheuvelkerk.
Zijn eerste preek hield hij naar aanleiding van Handelingen 7 : 60b „En als hij dit gezegd had, ontsliep hij". Deze predikatie was tevens Heldrings laatste woord aan de gemeente.
Enige weken daarna op 11 juli 1876 ontsliep hij. Een groot strijder tegen de sociale en maatschappelijke misstanden was heengegaan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 oktober 1971
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 oktober 1971
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's