Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ons Tehuis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ons Tehuis

Gereformeerde zorg voor ongehuwde moeders 1946-1992

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Gereformeerde Kerken in Nederland beschikten van 1946 tot 1992. in Utrecht over een tehuis voor ongehuwde (aanstaande) moeders en haar kinderen, dat uitging van de gezamenlijke diaconieën van deze kerken. Het plan tot oprichting van dit tehuis onder de naam ‘Ons Tehuis’ werd ontwikkeld in de tweede helft van het bevrijdingsjaar 1945. Welke motieven lagen aan de oprichting ten grondslag? En welke veranderingen deden zich voor in de opvattingen over het ongehuwd moederschap en de doelgroep? In 1992 werd de grondslag van Ons Tehuis losgelaten en de bestuurlijke binding met de gezamenlijke diaconieën verbroken. Het tehuis kreeg een neutrale signatuur. Het hier volgende artikel geeft een overzicht van een bijzonder diaconaal hoofdstuk uit de gereformeerde geschiedenis.

1. Oprichting
Op 13 september 1946 verschenen voor notaris Albert Markus Brouwer te Utrecht ds. Gerrit Laarman, predikant van de Gereformeerde Kerk van Utrecht, en Albertus Hofman, koopman,1 voor het passeren van de akte tot oprichting van de stichting Ons Tehuis. Zij traden op als lasthebbers van de Diaconie van de Gereformeerde Kerk van Utrecht. Deze diaconie had een bedrag van negenhonderd gulden uit haar vermogen afgezonderd om de stichting in het leven te roepen. Volgens artikel 2 was de doelstelling van de stichting: ‘het inrichten en exploiteren van een of meer Gereformeerde Tehuizen voor ongehuwde moeders, ontspoorde meisjes en (tijdelijk) alleenstaande kinderen en het beoefenen van nazorg onder zulke moeders, meisjes en kinderen.’1 Het betrof hier dus een kerkelijk-gereformeerde stichting.
Uit de akte blijkt verder dat Ons Tehuis een landelijke functie beoogde te vervullen. Alle diaconieën van de Gereformeerde Kerken in Nederland konden na ballotage lid worden van de stichtingsraad, een adviserend orgaan ‘ter bevordering van het contact tussen de stichting en het stichtingsbestuur enerzijds en de diaconieën van de Gereformeerde Kerken anderzijds.’ Bij de oprichting waren al 45 diaconieën toegelaten.3
De akte bevatte geen artikel over de grondslag. Dat was niet ongebruikelijk in die tijd. De stichting ging uit van de diaconie van een Gereformeerde Kerk behorend tot een kerkgenootschap dat zich baseerde op vastgelegde belijdenisgeschriften, de drie Formulieren van Enigheid. Het was dan vanzelfsprekend om die geloofsbasis niet te herhalen in de stichtingsakte. Later, in de jaren zeventig, zou het ontbreken van een expliciete grondslag in de statuten van Ons Tehuis toch als een groot tekort worden ervaren.
Aan het begin van 1946 was het pand Breedstraat 34 te Utrecht beschikbaar gekomen voor de initiatiefnemers. Daarin was eerder een tehuis voor ouden van dagen gevestigd. Er was plaats voor achttien bedden. De huurprijs bedroeg 65 gulden per maand. Van die gelegenheid werd snel gebruik gemaakt. Op 1 maart 1946 vond de opening plaats. Aldus was Ons Tehuis gestart voordat de akte was gepasseerd. Maar zonder slag of stoot was de voorbereiding niet verlopen.

2. Waarom een gereformeerde instelling voor ongehuwde moederzorg?
De Gereformeerde Kerk van Utrecht had in 1943 het Comité Zusterhulp opgericht met als beroepskracht de diaconaal assistente zr. K. Abbink. Zij kreeg te maken met een veelheid aan sociale problemen waaronder ook de problemen van ongehuwde aanstaande moeders en van moeders met een buitenechtelijk kind. Deze categorie van hulpvragers werd na de bevrijding groter. Ook waren er toen veel problemen rondom de zogenaamde oorlogskinderen waaronder kinderen van NSB-ouders die gedetineerd waren. In juni 1945 besloten kerk en diaconie tot de aanstelling van een tweede diaconaal assistente, zr. G. Goede. Door hun praktijkervaringen kwam toen het plan ter tafel tot oprichting van een tehuis voor ongehuwde aanstaande moeders, ontspoorde meisjes en (tijdelijk) alleenstaande kinderen, óók om te voorkomen dat gereformeerde ongehuwde aanstaande moeders in tehuizen met een neutrale of andere levensbeschouwelijke signatuur geplaatst zouden worden. Begin oktober 1945 vond onder voorzitterschap van ds. G. Laarman een overleg plaats met een vijftal diaconieën uit de omgeving van Utrecht waarin het plan werd toegelicht en besloten werd tot een oprichtingsvergadering op z8 november 1945 in de Oosterkerk te Utrecht. In de convocatie aan alle diaconieën werd een bedrag van 10 cent per dooplid en belijdend lid voldoende geacht om een werkkapitaal van ƒ 20.000 te vormen. Op de oprichtingsvergadering waren afgevaardigden van twaalf diaconieën aanwezig. Naast vragen over de financiële consequenties en de opzet van de concept-stichtingsakte waren er ook vragen over de omvang en intensiteit van de nood en over het karakter van Ons Tehuis. Wat de vraag naar het karakter betreft, antwoordde ds. Laarman dat ‘het tehuis wel een streng Gereformeerd karakter zal dragen in sfeer, leiding en bearbeiding, maar dat, indien daarvoor plaats is, er geen enkel bezwaar tegen bestaat ook b.v. een lid der Nederlandse Hervormde Kerk op te nemen.’4 Ondanks de geringe opkomst en een beperkt aantal toezeggingen tot deelneming werd aan het einde van deze vergadering besloten tot de instelling van een voorlopig dagelijks bestuur.

3. Kritiek op het plan
Bij schrijven van iz januari 1946 berichtte de diaconie van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Centrum aan het Comité Zusterhulp in Utrecht dat ‘wij meenen U ernstig te moeten ontraden op den ingeslagen weg voort te gaan en hopen, dat U er in elk geval toe zult kunnen besluiten deze aangelegenheid aan te houden tot de eerstvolgende Diaconale Conferentie.’ De bezwaren van deze diaconie zijn: de niet gebleken behoefte (er zijn in Rotterdam slechts enkele gevallen bekend), de eerste verantwoordelijkheid van de familie, de aanzuigende werking, de inmiddels beëindigde Duitse en Canadese bezetting, het onduidelijke onderscheid tussen ongehuwde moeders en ontspoorde meisjes, voorkeur voor een eventueel interkerkelijke vereniging in plaats van een taak van de diaconie en de mogelijkheid van het vestigen van een tijdelijk bijgebouw op het terrein van de Rudolphstichting, de gereformeerde jeugdzorginstelling in Achterveld.
Ook de directeur van de Rudolphstichting, de heer B. Geleijnse, mengde zich begin 1946 in de discussie met een kritisch ingezonden stuk in het Diaconaal Correspondentieblad. Hij achtte het bezwaarlijk dat ‘men drie zulke uiteenloopende groepen in een klein tehuis wil verzorgen. Het is geen bewijs van op de hoogte zijn met de ontwikkeling van de vrouwenbescherming, dat men ongehuwde moeders, van eenigen tijd vóór tot eenigen tijd na de bevalling wil doen samenleven in een klein tehuis met ontspoorde meisjes en alleenstaande kinderen. Zullen wij nu de klok een slag of wat terugzetten?’
Maar de heer Geleijnse twijfelde ook aan de behoefte en aan de oplossing. ‘Als ze er zijn, zijn het doopleden of leden onzer Kerken? Moeten dan niet eerst de ouders en de familie doordrongen worden van hun plicht om de gevallene zelf weer op te richten? De verantwoordelijkheid voor den zedelijken val ligt toch meestal niet alleen bij haar? Waar gedeelde verantwoordelijkheid is en gezamenlijke schuldbelijdenis tot den Heere en Hem vragen om genade, om nu samen het kruis te dragen en der wereld te toonen de solidariteit van het christelijk gezin, waar men in voortdurende gebedsworsteling en met ontferming bewogen juist als het spant, elkander allereerst hulp biedt. Waar men zich niet van afmaakt door de gevallen dochter weg te zenden. Moeten wij dat gemakkelijker maken?’5

4. Weerlegging
De secretaris van het voorlopig bestuur, de heer A. Hofman, liet zich in een ander ingezonden stuk, gedateerd 10 februari 1946, niet onbetuigd. Bij alle discussie over de taak van de kerk als instituut en als organisme wees hij erop, ‘dat de Diaconie een groote taak heeft ook op sociaal terrein om daardoor een goede geestelijke bearbeiding mogelijk te maken en te zoeken naar het geestelijk en stoffelijk welzijn van den naaste, die het eigendom is van Jezus, beide naar ziel en lichaam.’
En ingaande op de kritiek op de doelgroepen, stelde Hofman: ‘En nu zoeken we werkelijk broeders, geen groot Tehuis, waar wij alles maar willen instoppen: ongehuwde moeders en ontspoorde meisjes en ook nog kinderen. O, bezwaarde broeders, wat weinig vertrouwen blijkt u te hebben in het Stichtingsbestuur. Wij vragen u, wacht dat nu maar af. Nee, broeder Geleijnse, ook willen wij de klok niet terugzetten. Ook in Utrecht wonen menschen, die zoo langzamerhand wel een klein beetje af weten van vrouwenbescherming en de daarmee samenhangende vraagstukken en bovendien hopen wij de volgende week een directrice te benoemen die er heel veel van af weet. Wij hebben noodig een klein Tehuis, met Christelijke sfeer en goede leiding, een leiding, die ook weer nauw aansluit bij de ambtelijke arbeid, waar wij een lid of dooplid opnemen, die door familie verstooten, in diepe nood verkeert. Ook willen we opnemen meisjes, die reeds op het verkeerde pad zijn en dikwijls zondiger leven achter de rug hebben dan de ongehuwde moeder. Voor deze trachten wij in ons tehuis te geven een christelijk milieu, wel met beperkte vrijheid (zij kunnen uit werken gaan en niet naar de bioscoop), maar toch haar zooveel mogelijk laten in het normale maatschappelijke leven. Wij hebben hier dus een werk van Barmhartigheid: voor ongehuwde moeders bij uitstooting door de familie; voor onbeschermde meisjes bij tekortkoming van de familie; voor tijdelijk alleenstaande kinderen bij afwezigheid van de familie. ’6

Tijdens de Centrale Diaconale Conferentie in het najaar van 1946 kreeg Hofman gelegenheid nader in te gaan op het initiatief tot oprichting van Ons Tehuis. Een enquête naar de behoefte was zinloos. ‘Vraagt u aan een Kerkeraad: hoeveel gevallen heeft u? dan zal het antwoord zijn: geen één. Maar de praktijk leert ons wel anders. Ze komen stiekem bij ons, meisjes die in den grootsten nood verkeeren, ook uit plaatsen waar z.g. geen gevallen waren. Steeds meer Diaconieën traden toe. En al spoedig bleek dat Ons Tehuis in een behoefte voorzag. Steeds is het Tehuis volgeboekt. Steeds weer moeten we aanvragen van de hand wijzen. De aanvragen komen van predikanten, Diaconieën, Nederlands Volksherstel, Middernachtzending, sociale werksters, van Ziekenhuizen en particulieren. Zoals ik reeds mededeelde, is Ons Tehuis thans volgeboekt. We moesten reeds enkele afwijzen. Helaas is één van deze afgewezen gevallen in een zeer modern en wereldsch milieu terechtgekomen, waar voor verzet en verstrooiing van de dames zoo nu en dan ’s avonds een film gedraaid wordt, een poppekast speelt of een derderangsartist Fransche chansons zingt.’7
Verder deelde Hofman mee dat tot directrice was benoemd, zr. G. Smid8, met wie zijns inziens het stichtingsbestuur onder leiding van voorzitter L. HartsuykeDeen goede keuze had gedaan. Belangrijk vond hij ook dat de cijfers over het eerste halfjaar van 1946 uitwezen dat Ons Tehuis zichzelf financieel kon bedruipen.

5. Ethische achtergronden
De Heidelbergse Catechismus, één van de drie Formulieren van Enigheid, geeft een brede en diepe interpretatie van het zevende gebod ‘Gij zult niet echtbreken’. Zo luidt de tweede vraag van Zondag 4 1 van de catechismus: ‘Verbiedt God in dit gebod niet meer dan echtbreken en dergelijke schandelijkheden?’ Het antwoord daarop is dan: ‘Dewijl ons lichaam en ziel tempelen des Heiligen Geestes zijn, zo wil Hij, dat we ze beide zuiver en heilig bewaren: daarom verbiedt Hij alle onkuise daden, gebaren, woorden, gedachten, lusten en wat den mens daartoe trekken kan.’10 In zijn Gereformeerde Ethiek (19 3 1) schrijft de gereformeerde vu-hoogleraar W. Geesink daarover: ‘De catechismus en vele Gereformeerde moralisten gaan bij de behandeling van het zevende gebod uit van het begrip kuischheid, waaronder ze al het overige subsumeeren. Volmaakte kuischheid als toestand was het deel van den mensch in statu integritatis, doch ging verloren bij de zondeval.’' 1 Het verschijnsel ongehuwd moederschap als zodanig komt in zijn studie niet voor. Opvallend is dat ook in het vragenuurtje, een radioprogramma van de NCRV dat van 19 3 1 tot 1940 uitgezonden werd, geen vragen over ongehuwd moederschap zijn behandeld terwijl toch zeer veel vragen over huwelijk, gezin en opvoeding zijn gesteld. Daar rustte blijkbaar een zwaar taboe op en Hofman had gelijk in zijn constatering dat een enquête naar de behoefte aan Ons Tehuis geen zin zou hebben gehad. Maar niet alleen in de dagelijkse levenspraktijk van de gereformeerden gold een ongehuwd moederschap als een zware zonde, ook een ethicus als Geesink maakt onderscheid tussen lichte en zware zonden. Zo is ‘het zondigen van een christen zwaarder dan van een niet-christen. De zonde tegen het eerste gebod is zwaarder dan tegen de andere geboden. Moord is zwaarder dan echtbreuk; echtbreuk is zwaarder dan diefstal; diefstal is zwaarder dan liegen. In het algemeen is de daadzonde, b.v. moord, zwaarder dan Gedankensünde.’ 12
Zeer zwaar werd binnen de Gereformeerde Kerken als zonde ervaren wanneer de ongehuwde aanstaande ongehuwde moeder zelf, al of niet onder druk van haar ouders en familie overweegt afstand van haar kind te doen. Joh.C. Francken, die het genoemde vragenuurtje van de ncrv verzorgde, zei in een ander verband over de positie van kinderen in huwelijk en gezin, dat ‘zij erfdeel des Heeren zijn. Hier wordt nadrukkelijk de Verbondsnaam Heere genoemd, om er u op te wijzen dat gij en uw kroost door de band des Verbonds zijt omsloten.’13 De band van het bloed, de komst van het kind als Gods kind en dus Verbondskind, en de sterke afweer tegen het afstand doen van het kind zijn lange tijd centrale thema’s in discussie en beleid. Prof. dr. R. Schippers, de gereformeerde vu-ethicus uit de naoorlogse periode met genuanceerde opvattingen over de gereformeerde zede, signaleerde een overschot van meerderjarige ongehuwde vrouwen: op de 1.000 meerderjarige ongehuwde mannen waren er volgens de volkstelling van 1947 1.12 0 meerderjarige ongehuwde vrouwen. Dat single vrouwen op zoek gingen naar seksuele ervaringen was volgens hem te begrijpen, maar hij zette er het belang van het monogame huwelijk tegenover. Hij waarschuwde ertegen dat ‘in bewogenheid over het lot en de reputatie van de ongehuwde moeder men de barrières zou afbreken, die moeder en kind beiden moeten beschermen.’14
Bovenstaande opvattingen kunnen de indruk vestigen dat rondom het ongehuwde moederschap steeds een taboesfeer heeft bestaan. De geschiedenis van het gereformeerd diaconaat, óók van decennia daarvoor, laat zien dat diakenen zich wel degelijk bewust waren van het verschijnsel ongehuwd moederschap, van de dubbele moraal (onderzoek naar vaderschap was tot 1911 bij wet verboden) die aan de kaak gesteld diende te worden en van de mogelijkheden tot concrete hulpverlening aan de ongehuwde moeder. Zo werd de diakenen geadviseerd tot het instellen van een vaderschapsonderzoek als een huwelijk niet mogelijk bleek en de verwekker niet bereid was tot het betalen van alimentatie.15

6. Enkele cijfers en veranderingen in opvattingen en gedrag
De gereformeerden waren laat met hun initiatief. Geïnspireerd door het Réveil was het ds. O.G. Heldring die al in 1847 een opvang realiseerde voor ‘boetvaardige gevallen vrouwen’, waarmee hij de basis legde voor de latere grootschalige complexen van de Heldringgestichten in Zetten. In 1939 telde de algemene Federatie Instellingen Ongehuwde Moederzorg (f io m ) zeventien aangesloten tehuizen met in totaal 781 opgenomen ongehuwde moeders.16

Aantallen onwettig geborenen in percentages van het totaal aantal geborenen in de jaren 1940, 1945, 1946, 19 47:17

1940 2.537 d.i. 1,37% van 184.825
1945 7.322 d.i. 3,49% van 209.607
1946 7.041 d.i. 2,47% van 284.556
1947 5.143 d.i. 1,92% van 267.337

De piek in 1945 daarbij buiten beschouwing latend, bleken er niet alleen regionale verschillen te bestaan, maar ook verschillen naar kerkehjke gezindte. In de grote steden was het aandeel buitenechtelijke geboorten het hoogst, met 3 ,1 %. Moeders die geen lid waren van een kerk hadden iets vaker een buitenechtelijk kind (2,75%) dan protestantse moeders ( 1,6 1% ) .18
In 1943 met 3.692 onwettige geboorten werden 648 kinderen in een inrichting geboren. Bijna 30% van deze kinderen had een Duitse vader.19 Bij de aantallen onwettige geboorten in 1945 en 1946 werd in de pers veelvuldig aandacht geschonken aan de ‘zedenverwildering’ en aan de vrees voor verspreiding van geslachtsziekten. Opvallend was dat net als voor de oorlog de dubbele moraal de boventoon voerde: het gedrag van militairen werd vergoelijkt, maar het gedrag van de meisjes en vrouwen scherp veroordeeld.10
Tot 1981 bleef het percentage buitenechtelijke geboorten onder de 5. Daarna ging het per jaar omhoog. In 1988 was het percentage 10, tien jaar later 20.11

In de sociaal-historische vakliteratuur over ongehuwd moederschap worden als regel drie perioden van verschillen in benadering onderscheiden, te weten:
a. de moraliserende periode waarin probleemgedrag verklaard wordt uit de overtreding van een religieus gebod; tot ongeveer 1960;
b. de psychologiserende periode waarin probleemgedrag verklaard wordt uit storing in het brein; tot ongeveer 1975;
c. de sociologiserende periode waarin probleemgedrag verklaard wordt uit sociale en maatschappelijke verschijnselen; tot ongeveer 1990.22

Het gaat hier uiteraard om een globale periodisering en om accentuering van wetenschappelijke inzichten in een bepaalde periode.

7. De moraliserende periode 1945-1960
Een ouderling die namens de Gereformeerde Kerk van Utrecht was aangewezen voor het contact met Ons Tehuis, beschrijft in 1948 een eerste ontmoeting met een opgenomen meisje. ‘Hij heeft zich in te denken, dat er een meisje tot hem komt, dat gedurende ongeveer een half jaar lang vele tranen heeft geschreid, dat heeft moeten spreken over intieme vrouweneer en dit heeft moeten doen in het gevoel verstoten en verlaten te zijn door den man, die haar oneer met haar dragen moest. Aan hem was haar eerste openbaring. Deze verloochent zichzelf als vader, smoort zijn vaderschap in zijn ziel, vermoordt zichzelf in zijn diepste wezen.’ En als het gaat om eventueel afstand doen van het kind: ‘Het doorsnijden van deze band is zulk een ontzettende gruwel in Gods oog, dat ze met alle ons ten dienste staande krachten moet worden tegengegaan. [...] Deze zonde is veel ontzettender dan de zonde waardoor het moederschap optrad.’23 Het ongehuwde moederschap werd primair gezien als een zondig verschijnsel dat zowel betrekking heeft op het meisje als op de verwekker. Van enige neiging tot dubbele moraal was hier geen sprake.

Nadat Ons Tehuis, gevestigd aan de Breedstraat 34 te Utrecht, op 1 maart 1946 was geopend, bleek het tehuis in een duidelijke behoefte te voorzien. Bij volledige bezetting moesten soms nieuwe aanvragen tot opname worden afgewezen. Dat was uiteraard vaak pijnlijk omdat een van de redenen tot oprichting was geweest te voorkomen dat gereformeerde aanstaande moeders in tehuizen van neutrale of andere levensbeschouwelijke signatuur zouden worden geplaatst. De accommodatie van het oude pand aan de Breedstraat bleek niet alleen te klein, maar ook ondoelmatig. Daarnaast werd de Breedstraat en omgeving, waar toen ook prostitutie zichtbaar was, minder geschikt bevonden. Vandaar, dat het bestuur uitzag naar een ander pand. In januari 1949 kon het pand Biltstraat 186 worden aangekocht met extra financiële hulp van de diaconieën waarvan een gezamenlijke bijdrage van ƒ50.000 werd gevraagd en verkregen. In het nieuwe gebouw konden 16 ongehuwde moeders verblijven en 2 1 kinderen.
De hulpverlening was er uiteraard op gericht ongehuwde moeders weer te doen terugkeren in de maatschappij, hetzij via hun familie, hetzij rechtstreeks. In het laatste geval werd gezocht naar arbeidsplaatsen in Utrecht en omgeving. Tegen die achtergrond bleek behoefte aan afzonderlijke accommodatie voor werkende ongehuwde moeders en hun kinderen. In 19 5 2 kon het bestuur het pand Biltstraat 188 aankopen om daarin het tehuis voor werkende ongehuwde moeders op te nemen. Daarin was plaats voor 10 moeders en ook 2 1 kinderen. Aanvankelijk werd voor dit tweede tehuis een afzonderlijke stichting opgericht waarvan de bestuurssamenstelling overigens gelijk was aan die van de stichting Ons Tehuis. Ook kreeg het tehuis voor werkende meisjes een eigen directrice, mevrouw L.A. Steenblok. In 1954 gaf de directrice van Ons Tehuis, zr. G. Smid te kennen dat het leidinggevende werk haar na zoveel inspannende jaren teveel werd. Ook aan mevrouw L.A. Steenblok die de voorkeur gaf aan een functie als ambulant maatschappelijk werkster, werd in dat jaar op haar verzoek ontslag verleend. Het bestuur besloot tot de aanstelling van één directrice met een voorlopige verantwoordelijkheid voor beide tehuizen. Als zodanig werd mevrouw G. Eggink-Harmsen benoemd. In dat jaar werd vastgesteld dat sinds de opening 230 meisjes opgenomen waren geweest.14

Met veel inzet werd gestreefd naar het behoud van een christelijke levenssfeer. Elke morgen werd bij de kraamvrouw uit de Bijbel gelezen en werd voor haar gebeden.
De aan het tehuis verbonden predikant en aangewezen ouderlingen verleenden pastorale zorg aan de bewoonsters en verzorgden ook de huiscatechese.15 Sommige moeders lieten hun kinderen dopen en legden geloofsbelijdenis af. Het al dan niet afstand doen van het verwachte kind was in deze periode een zwaarwegend onderdeel van de hulpverlening. Deze was zoveel mogelijk erop gericht dat moeder en kind bij elkaar zouden blijven. Als de aanstaande ongehuwde moeder aangaf dat ze afstand van haar kind wilde doen, gold als voorwaarde dat ze zelf het kind tenminste drie weken zou voeden. De ervaring leerde, dat de moeder dan in de regel afzag van haar voornemen. Dat gebeurde vaak met zonder grote spanningen en emotionele conflicten, veroorzaakt door de psychische situatie van de aanstaande ongehuwde moeder met haar haatgevoelens jegens de verwekker en de haat-liefdegevoelens voor het verwachte kind in combinatie met de druk van ouders en familie om toch afstand te doen. In de jaarverslagen uit deze periode wordt enkele keren expliciet vermeld dat er in een bepaald jaar ‘gelukkig’ geen afstand van kinderen is gedaan.

7b. Uit de praktijk: Nelly
De directrice, zr. G. Smid, vertelde over de regel dat de meisjes drie maanden voor de bevalling kwamen en tot drie maanden daarna bleven. Die eerste drie maanden waren belangrijk, omdat ze dan andere jonge moeders zagen die hun baby verzorgden en hen daar wel eens mee hielpen. Het ‘moederlijk instinct’ ging zich dan ontplooien. Als dan het eigen kind werd geboren, was het minder gemakkelijk geworden om afstand te doen en wilde men de baby houden en er zelf voor zorgen. ‘Zo ging het met Nelly, een jong meisje nog, uit het Zuiden van het land. Bedrogen door een Engelsman. Toen de ouders hoorden in welke omstandigheden hun dochter verkeerde, was het niet best. Nelly moest zo spoedig mogelijk naar een inrichting, het kindje naar pleegouders en dan kon Nelly weer thuis komen. Nelly schikte zich in deze wens van vader. Maar toen de tijd van scheiden in Ons Tehuis was aangebroken en moeder informeerde wanneer Nelly weer thuis kwam, bleek boe zij zich aan haar kindje had gehecht. Huilbuien, ze was radeloos omdat ze haar kindje moest afstaan. Toen, mee op dokters advies, hebben we de ouders ertoe kunnen bewegen moeder en kind samen te houden. Samen gingen ze naar huis en ook verder is het goed gegaan. Ze zijn gelukkig met hun kleinkind.’26

8. De psychologiserende periode 1960-1975
Een afgevaardigde diaken die op 18 mei 1963 onvoorbereid voor het eerst een vergadering van de Stichtingsraad van Ons Tehuis bijwoonde en misschien mocht denken aan eerbare en schuchtere meisjes die door een knappe en charmante, maar normloze prins op het witte paard verleid zijn, zal wel even hebben moeten slikken bij de beschrijving van de doelgroep die de aan Ons Tehuis verbonden psychologe, mevrouw drs. E. Schrader-van Ommen, bij haar inleiding gaf. Zij beschreef de procedure van opname, verblijf en plan voor de toekomst. Dat laatste stuitte vaak op grote problemen ‘als men weet dat van de 3 4 onderzochte meisjes er zz uit gebroken gezinnen komen, 1 o niet meer thuis mogen komen en slechts 2 meisjes door de ouders weer worden geaccepteerd. Hierbij komt dat van de meisjes ongeveer de helft geheel of gedeeltelijk debiel is en een vierde gedeelte een onontwikkelde intelligentie heeft. Zij hebben nooit geleerd wat liefde was en zochten het in plaats van bij de ouders bij jongens. De tweede groep is door verwenning der ouders in grote moeilijkheden gekomen. De ouders zien er geen bezwaar in, dat hun dochters op zeer jeugdige leeftijd intiem met jongens omgaan.’27
Het ongehuwd moederschap werd gezien als een pathologisch verschijnsel, met als gevolg een meer kritische houding bij het beoordelen van de mogelijkheden van de moeder om het kind op te voeden. Dat leidde tot meer acceptatie van het voornemen tot het doen van afstand van het verwachte kind.

In deze periode begint de samenstelling van de doelgroep te veranderen door de regionalisering en het keuzebeleid van de plaatsende instanties. Van de 36 meisjes die in het jaar 1963 in Ons Tehuis verbleven, waren 18 geplaatst door een kinderrechter, 5 door een gemeentelijke sociale dienst, 7 door particulieren, 3 door diaconieën, 2 door een voogdijvereniging en 1 door een raad voor de kinderbescherming. De meeste meisjes behoorden tot de Nederlandse Hervormde Kerk.
De behoefte aan meer accommodatie voor opgenomen kinderen deed het bestuur in 1965 besluiten tot de aankoop van het naastgelegen pand Biltstraat 184. Bijdragen van diaconieën en fondsen, alsmede van een waarborghypotheek door het ministerie van Justitie dat de verpleegprijs moest goedkeuren, maakten dit financieel mogelijk.

Het 25-jarig bestaan van Ons Tehuis in 19 7 1 werd sober gevierd. Het was het jaar waarin het duizendste kind in Ons Tehuis werd geboren. Waarheen vertrokken 43 kinderen na verblijf in Ons Tehuis in 19 7 1 ?28 Illustratief is onderstaand overzicht:

- 4 met moeder na huwelijk;
- 6 met moeder die zelfstandig ging wonen;
- 7 met moeder naar grootouderlijk milieu;
- 2 zonder moeder naar grootouderlijk milieu;
- 3 naar ander babytehuis;
- 1 naar gezinsinternaat;
- 3 naar verzorgingsgezin;
- 3 naar pleeggezin;
- 10 naar adoptief ingesteld gezin (hieruit blijkt de doorwerking van de in 1956 ingevoerde Adoptiewet);
- 3 terug naar ouders;
- 1 overleden.

Bestuur en directie werden in deze periode ook enkele malen geconfronteerd met een vraag naar abortus. Tot een ethisch beleidsstandpunt heeft dit niet geleid. Het bestuur was na een discussie hierover van oordeel dat de beslissing moest worden overgelaten aan de ongehuwde moeder en haar arts. In 1964 werd de anticonceptiepil in Nederland geïntroduceerd (tot 1969 alleen verkrijgbaar op doktersrecept), waardoor na verloop van tijd de aantallen ongewenste zwangerschappen en abortussen daalden. Het gevolg daarvan was dat de tehuizen voor ongehuwde moeders in de jaren zeventig het aantal cliënten zagen afnemen. Zo daalde ook het aantal adoptiefplaatsingen van 747 in 1970 tot circa 200 in 19 74.19 Er kwam een nieuwe doelgroep in beeld: moeders met kinderen in crisissituaties als gevolg van conflicten in het huwelijk, huiselijk geweld, incest of psychische en andere stoornissen. Ook in Ons Tehuis nam deze nieuwe doelgroep vanaf ongeveer 1973 snel in aantal toe. In 1975 kwam er een afzonderlijke afdeling voor deze nieuwe categorie van cliënten.

Om een indruk van de financiële situatie te geven, zij vermeld dat volgens het jaarverslag over 1975 de personeelskosten ƒ 1.3 2 1.0 5 5 bedroegen en dataan verpleeggelden een bedrag van ƒ1.419.644 werd ontvangen. Het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk verstrekte een subsidie van ƒ46.650 en de diaconieën droegen in dat jaar ƒ28.630 bij. Van de 16 .9 17 verpleegdagen kwamen 13 .16 7 voor rekening van de Gemeentelijke Sociale Diensten, 1398 voor voogdij verenigingen, 17 2 7 voor kinderrechters en 625 voor Raden voor de Kinderbescherming. 48% van de verpleegdagen betrof al crisisopnamen. Diaconieën als plaatselijke instantie waren toen dus uit het beeld verdwenen. Er was dat jaar een tekort van ƒ41.000.

8a. Uit de praktijk: Sylvia
Hieronder enkele citaten uit het verhaal van de afstandsmoeder Sylvia die in 2000 via de fiom een brief kreeg van haar zoon Frank die op zoek was naar zijn biologische moeder.30

‘In 1972 ontmoette ik een jongen, bij was 5 jaar ouder dan ik en ik vond het super interessant. Alle meisjes wilden ‘verkering’ met hem, maar hij koos mij! Na ongeveer een maand van onstuimige omgang, ik wist niet wat mij overkwam, kwamen mijn ouders er achter dat hij 5 jaar ouder was dan ik en ik mocht hem niet meer ontmoeten.’ Sylvia vertelt verder dat ze zwanger bleek te zijn. Niemand mocht dat weten. Ze ging niet meer naar school en kon vanwege de schande voor de familie ook niet thuis blijven wonen. Het verhaal ging dat ze de ziekte van Pfeiffer had en in een bosrijke omgeving moest herstellen. ‘Na een maand bij mijn oom en tante te hebben gewoond, ben ik geplaatst in Ons Tehuis in Utrecht. Ik was niet de enige die daar zwanger rondliep. Met mij in ieder geval nog een 14-jarige. Toen, op 7 januari 1973, werd ik ’s morgens om een uur of 4 wakker. Pijn in mijn buik. Het was zondag, bezoekdag, mijn ouders waren aanwezig de hele dag. Tegen zevenen gingen mijn ouders naar huis en ik moest naar de verloskamer. Daar moest ik blijven liggen. Ik mocht niet meer rondlopen en ik kreeg een washandje voor mijn ogen, ik mocht niets zien. Na de geboorte van mijn zoon, hadden ze ook mijn oren dichtgedrukt zodat ik niet zou horen. Ik heb hem toch horen huilen en daarna niets meer...! Wat ik me herinner is dat er een bewoonster van het tehuis langs kwam en vroeg: ‘Wat is het geworden, een jongen of een meisje?’, en dat er toen gesist werd: ‘Ssst, ze staat hem af.’ Verder niets. De bewoonster droop toen af. Op 7 januari is dus mijn zoon geboren en ik mocht op i i januari naar huis, met 13 hechtingen, doen alsof er niets aan de hand was. Ik kon amper normaal zitten, maar daar word je hard van. Maar ik was nog wat zwak van de ziekte van Pfeiffer, dus dat kwam wel weer goed. Zes weken na de bevalling, ging ik weer naar school.’

9. De sociologiserende periode 1975-1992
Een paar karakteristieke uitspraken voor deze periode vinden we in het jaarverslag van 1976: ‘De a.s. moeders die naar Ons Tehuis komen, hebben vaak reeds te kampen met persoonlijke moeilijkheden en met moeilijkheden in hun eigen omgeving. Daaraan wordt dan nog een zwangerschap toegevoegd. De achtergronden van de problemen van a.s. moeders zijn vaak gecompliceerd.’31 De socioloog H.Ph. Milikowski stelde dat de problematiek van de ongehuwde moeder in eerste instantie een product van de maatschappelijke structuur was. Milikowski hekelde de psychiatrische verklaring van het ongehuwde moederschap als sociaal-pathologisch verschijnsel. ‘Zodra de ongehuwde moeder als iedere alleenstaande moeder geaccepteerd wordt, verdwijnt zij als aparte groep met speciale problemen uit de samenleving.’32 Tot het gedachtegoed van deze periode behoort ook dat goede affectieve relaties verre de voorkeur verdienen boven matige en slechte relaties gebaseerd op bloedbanden. Afstand doen van haar kind schept voor de ongehuwde moeder bovendien meer kansen op een huwelijk.

Aan het begin van deze periode was de hulpverlening in Ons Tehuis volgens het historisch gegroeide en gebruikelijke model afdelingsgewijs georganiseerd: een afdeling voor ongehuwde (aanstaande) moeders met bijbehorende kraam- en babyafdeling, een afdeling voor peuters en kleuters en een afdeling voor vrouwen in crisissituaties - elke afdeling met eigen leiding. Als staffunctionarissen waren aanwezig een psychiater, een psycholoog en een maatschappelijk werkster. Er waren afspraken voor consultatie met een vaste huisarts en kinderarts. Verder was er een huishoudelijke dienst en een administratie. De eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het werk berustte bij de directrice, mevrouw T. Schouten die per io juli 1972. in dienst was getreden. In 1976 deed zich weer de mogelijkheid voor een aangrenzend pand te kopen. Het pand Biltstraat 190, dat in mei kon worden betrokken, werd bestemd voor de opvang van vrouwen in crisissituaties.
Intern groeide onrust onder de medewerkers. Er was vrees voor de gevolgen van het afnemend aantal cliënten en de veranderingen in de samenstelling van de doelgroep. Er kwam kritiek op het bestaande hulpverleningsmodel, op de directrice, het bestuur en ook op de levensbeschouwelijke signatuur. In 19 77 moest voor 15 personeelsleden op een bestand van 40 medewerkers een ontslagvergunning worden aangevraagd. Daarnaast deden zich ook arbeidsconflicten voor die voor de rechtbank moesten worden beslecht. De vervulling van de vacature van directrice/directeur verliep door interne verschillen van inzicht moeilijk. Protestantse sollicitanten pasten niet in het team en nietprotestantse niet bij het bestuur. Er kwam uiteindelijk een niet-protestantse directeur-coördinator, de heer W. Trienekens, die zich wel bereid verklaarde de protestantse signatuur van de stichting te respecteren. Met inschakeling van externe deskundigen werd een nieuwe hulpverleningsvisie ontwikkeld waarbij de moeders met kinderen als sociale eenheden werden gezien en als eenheden op basis van een afzonderlijk behandelingsplan werden begeleid door mentoren. In 1979 kon het bestuur melden dat de ingrijpende reorganisatiebesluiten in grote lijnen juist waren geweest.

In 1982 bleek dat zich steeds meer buitenlandse vrouwen aanmeldden en deed zich de behoefte gevoelen aan een Marokkaanse medewerkster. In 19 84 kon deze worden aangesteld. In dat jaar deed ook de heer B. Ipenburg als nieuwe directeur zijn intrede.
Na jarenlange contacten met het ministerie van Justitie en vanaf 19 8 1 met het ministerie van crm over een noodzakelijke verbouwing van de panden Biltstraat 186-190 kwamen de plannen in de jaren tachtig tot uitvoering. Voortgezet onderzoek leidde echter niet tot verbouwing, maar tot volledige nieuwbouw met als gevolg dat in 19 8 1 tijdelijk naar het pand Maliebaan 66 moest worden uitgeweken. Pas op 13 december 1985 kon voorzitter mevrouw J.J. van Kaam-Geuzebroek de oud-staatssecretaris voor emancipatiezaken en op dat moment CDA-Tweede Kamerlid mevrouw J.G. Kraaijeveld-Wouters verwelkomen om de officiële heropening te verrichten. De voorzitter mocht bij de heropening ook een gift van de Gereformeerde Vrouwenbond in ontvangst nemen, bijeengebracht door de leden. Daarnaast gaven meer dan tachtig gereformeerde diaconieën en ook enkele hervormde diaconieën een bijdrage.

Tijdens de periode van discussie over de toekomst en over de reorganisatie kwamen ook kritische vragen over de levensbeschouwelijke signatuur van Ons Tehuis naar boven. Wat betekende het dat Ons Tehuis uitging van de diaconieën van de Gereformeerde Kerken? Was dat meer dan een historische vaststelling? Het bestuur was van oordeel dat het ontbreken van een expliciete grondslag in de statuten hoogst onbevredigend was. Vragen van sollicitanten daarover kon het bestuur moeilijk beantwoorden met een verwijzing naar de drie Formulieren van Enigheid. Op 29 juni 1979 werd bij notariële wijziging alsnog een grondslag opgenomen: ‘De stichting wil haar werkzaamheden verrichten in gehoorzaamheid aan Jezus Christus Die mensen bevrijdt en roept tot verantwoordelijkheid.’33 Ook werden bij deze wijziging enkele democratiseringsbepalingen opgenomen.
Het effect van deze veranderingen is moeilijk vast te stellen. In de jaarverslagen uit de latere jaren werd vrijwel geen melding meer gemaakt van expliciete geloofsintenties en -activiteiten. Bij het 40-jarig bestaan van Ons Tehuis in 1986 vroeg het bestuur aan de heer A. Lakerveld om een overzicht over die veertig jaren te schrijven. Hij beschouwde zich uitdrukkelijk als buitenstaander. Het resultaat was een interessant, caleidoscopisch overzicht. In zijn slotparagraaf ging de auteur in op de vraag waaruit nog blijkt dat Ons Tehuis een christelijk tehuis was. ‘De wedervraag kan zijn: Is dat dan nodig? Het werk wordt toch niet voor onszelf of voor de kerk gedaan?’34 Voor gereformeerden was dit altijd een valse tegenstelling die evenwel in genoemd overzicht door of namens het bestuur niet werd weerlegd.

9a. Uit de praktijk: Els
In het jaarverslag over i9 79 3s is een geanonimiseerde opname beschreven:

‘Het is dinsdag, zo november 1979. Zo maar een dag uit de geschiedenis van Ons Tehuis. Omstreeks 1 1 uur in de ochtend meldt zich een mevrouw Els A. met haar twee kinderen van 10 en 6 jaar. Ze wordt op de Biltstraat 186 verwacht. Er heeft het nodige vooroverleg plaatsgevonden met een hulpverleningsorganisatie in de eerste lijn en uiteraard ook met haarzelf. Toch voelt ze zich wat vreemd en onzeker nu ze de drempel overgaat. De draad met baar man, haar woning en haar dagelijkse leefomgeving lijkt nu definitief te worden doorgesneden. Denken en doen zijn toch twee verschillende dingen. Ze aarzelt, ook in de houding tegenover de hulpverlener van Ons Tehuis die haar komt opvangen en haar verder wegwijs wil maken. Nog teruggaan f Maar dan ziet ze de situatie waarvan ze nu al jaren wil loskomen, weer glashelder voor zich. De ruzies met Jan, haar man, die zijn huwelijksverwachtingen niet ziet uitkomen en die met die van haar geen rekening wil houden. Zijn drift, zijn eisen en zijn geprikkelde wijze van omgaan met de kinderen van wie hij steeds minder kan hebben. Steeds vaker, ook ’s avonds en in het weekend, weggaan zonder te zeggen waarheen. Zij begrijpt het niet. Denkt ook aan de goede jaren die er geweest zijn toen de kinderen nog klein waren. Hoe kan de verhouding tussen twee mensen toch zó veranderen f Ze heeft gedaan wat ze kon: hulp gevraagd bij het maatschappelijk werk, de huisarts en de predikant. Maar Jan werkte niet mee, hij werd er nog meer agressief door. En voor de kinderen kon het ook zo niet langer doorgaan. Aan echtscheiding wil ze nog niet denken. In Ons Tehuis krijgt ze in ieder geval tijd en gelegenheid om tot zichzelf te komen en om over haar problemen te praten. Ze ziet de weg nu weer wat duidelijker voor zich. Zij wordt teruggeroepen tot de werkelijkheid door de hulpverlener van Ons Tehuis die haar voorstelt eerst een kopje koffie te gaan drinken. Met haar twee kinderen loopt zij achter hem aan...’

10. Einde van Ons Tehuis als gereformeerde instelling
De jarenlange bestaande latente spanning tussen bestuur en medewerkers over het functioneren van de grondslag binnen Ons Tehuis kwam aan het begin van de jaren negentig tot ontlading. Al in 1986 had het bestuur daarover een enquête onder de medewerkers gehouden. Een klein deel was vóór het functioneren, een klein deel (fel) tegen en het grootste deel bleek niet geïnteresseerd of reageerde niet. Het bestuur besloot in 1990 aan de onbevredigende kloof tussen vlag en lading een einde te maken door aan de Stichtingsraad voor te stellen de huidige grondslag te doen vervallen. Hoewel de belangstelling voor vergaderingen van de Stichtingsraad ook al jarenlang gering was en slechts enkele diaconieën zich lieten vertegenwoordigen, wees de Stichtingsraad in zijn vergadering van 26 januari 19 9 1 het voorstel af met als gevolg dat het bestuur aftrad. Een moeilijke bestuurlijke overgangsperiode brak aan. In overleg met het landelijk diaconaal orgaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland36 werd een externe adviescommissie ingesteld, bestaande uit ds. P. Heinen (emeritus, hij had in Utrecht gestaan), mevrouw A. Hoogerwerf-de Ronde, oud-voorzitter van de Gereformeerde Vrouwenbond, en de heer J.G. Pekelharing, directeur van het Protestants Sociaal Centrum Amersfoort. Deze commissie adviseerde in haar rapport van 28 januari 1992 onder meer de grondslag aan te passen, de Stichtingsraad op te heffen, de benoeming van bestuursleden te beschouwen als een bestuursverantwoordelijkheid en voorts de relatie met de diaconieën anders vorm te geven, bijvoorbeeld in de vorm van een specifiek contact met de diaconie van de Gereformeerde Kerk van Utrecht. Op 3 1 oktober 1992, Hervormingsdag, kwam de Stichtingsraad voor de laatste maal in een zeer kleine vertegenwoordiging bijeen om goedkeuring te verlenen aan de voorgestelde statutenwijziging, gebaseerd op het genoemde advies van de commissie. Het tweede lid van artikel 2 van de gewijzigde stichtingsakte luidt: ‘De stichting wil, op grond van haar oorsprong, haar werkzaamheden verrichten vanuit de overtuiging dat levens- en geloofsvragen, in brede betekenis, van wezenlijk belang kunnen zijn in de hulpverlening.’37 Daarmee kreeg Ons Tehuis een neutrale signatuur. De Stichtingsraad werd opgeheven en daarmee werd ook de band met de gezamenlijke diaconieën verbroken.

Een nieuw aangetreden bestuur vermeldde in het jaarverslag over 1992 dat ‘belangrijke veranderingen hebben plaatsgevonden in de geschiedenis van Ons Tehuis. Op de eerste plaats heeft Ons Tehuis, dat van oudsher een gereformeerde grondslag had, einde 1992 een algemene grondslag gekregen. De directe aanleiding daartoe was het feit dat zowel bij de aanname van personeel, de benoeming van bestuursleden als bij de samenstelling van de doelgroep de levensbeschouwelijke achtergrond geen directe rol meer speelde. Uiteraard laat dit onverlet dat levens- en geloofsvragen in de hulpverlening van wezenlijk belang kunnen zijn. Met de algemene grondslag heeft Ons Tehuis ook een andere bestuursvorm gekregen. De stichtingsraad bestaande uit alle diaconieën van Nederland, heeft zichzelf opgeheven. Er is nu alleen nog een stichtingsbestuur.’38 De tweede belangrijke verandering betrof de overdracht van de subsidierelatie van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (wvc) naar de gemeente Utrecht.
Opmerkelijk was dat het jaarverslag 1992 een passage bevatte over de ruimte voor het geloof van islamitische cliënten: ‘Ook heeft Ons Tehuis een protocol vastgesteld ten behoeve van het houden van de Ramadan. Dit protocol omvat de organisatie van de Ramadan binnenshuis en bijbehorende eetgewoontes, de informatievoorziening naar andere bewoonsters en een gezamenlijk feest.’39

11. Terugblik
Ons Tehuis heeft als gereformeerde hulpverleningsinstelling gedurende haar 46-jarig bestaan een belangrijke landelijke en later regionale functie vervuld op het terrein van de ongehuwde moederzorg en crisiszorg aan vrouwen. Aanvankelijk was zij vooral gericht op meisjes en vrouwen van gereformeerde en protestantse huize, later ook op niet-gelovigen en anders-gelovigen, waaronder vele allochtone cliënten van islamitische huize. Kwantitatief ging het om vele duizenden meisjes en vrouwen met hun kinderen die korte of langere tijd onder moeilijke persoonlijke omstandigheden in Ons Tehuis verbleven en daar onderdak, hulp en begeleiding ontvingen om zoveel mogelijk zelfstandig weer verder te kunnen gaan. Over de kwaliteit en het effect van die hulpverlening is moeilijker een oordeel te geven. Evaluatieonderzoek onder bewoners heeft, voor zover bekend, niet plaatsgevonden. Maar uit het gegeven dat Ons Tehuis gedurende zovele jaren heeft kunnen functioneren onder grote veranderingen binnen de doelgroepen mag met enige voorzichtigheid afgeleid worden dat Ons Tehuis als professionele voorziening bij plaatsende instanties en inspecties het vertrouwen had weten te behouden. Voor het door buitenstaanders bekritiseerde beleidsstandpunt uit de eerste periode om zoveel mogelijk te voorkomen dat de ongehuwde moeder afstand van haar kind zou doen, is naderhand meer ruimte gekomen. Er bestaat in Nederland zelfs een Stichting Afstandskinderen die partij is geworden in de discussies over het openen van de oude afstandsdossiers. Kinderen willen hun biologische herkomst toch leren kennen.
Vanuit de diaconale opdracht en geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland bezien, hebben de bestuurders het loslaten van de christelijke grondslag als een mislukking ervaren. Een jarenlange worsteling van het bestuur met directies en met medewerkers over het behoud en de invulling van de christelijke grondslag was daaraan voorafgegaan.
Er werd weinig of geen ruchtbaarheid aan de veranderde levensbeschouwelijke signatuur van Ons Tehuis gegeven. In het protestants diaconaal tijdschrift Diakonia is geen melding gevonden.
In 1995 ging Ons Tehuis een fusie aan met de stichting ‘Blijf van m’n lijf Utrecht’. Daartoe werd een nieuwe stichting opgericht onder de naam ‘Stichting Vrouwenopvang Utrecht’. In 2007 werd de naam ‘Stichting Vrouwenopvang Utrecht’ gewijzigd in ‘Stichting Vieja Utrecht’ . Deze stichting is een centrum voor aanpak van huiselijk geweld waarvan vrouwenopvang een belangrijk onderdeel is.

Over de auteur
Drs. Gerard J. Hazenkamp (1932) studeerde maatschappelijk werk en later sociologie. Hij was werkzaam als maatschappelijk werker te Tiel (1958), als directeur van de Dr. J.C. de Moor-Stichting, provinciaal samenwerkingsorgaan voor de sociale dienstverlening op gereformeerde grondslag in Utrecht (1960), als directeur van het Protestants Sociaal Centrum Utrecht-stad (1970), als directeur van de landelijke Gereformeerde Raad voor Samenlevingsaangelegenheden (gsa ) (1975) en als gedeputeerde van de Provincie Utrecht (1994). Vanaf 1973 was hij bestuurslid en van 19 7 6 - 19 8 1 voorzitter van het bestuur van Ons Tehuis. Daarnaast was hij onder andere vanaf 1973 lid van het College van de Raad voor de Kinderbescherming Utrecht en van 1980 tot 1985 tevens voorzitter van dit college. Verder was hij van 1997-2003 bondsvoorzitter van de Protestants Christelijke Ouderen Bond (pco b ). Hij schreef in nummer 19 (juni 2010) van dit tijdschrift een artikel over de geschiedenis van de gereformeerde huwelijksbemiddeling onder de titel ‘Het huwelijkscontactbureau’.


Noten

1. Albertus Hofman (1905-1958) werd bij de start van Ons Tehuis secretaris van het bestuur. Hij was ambtshalve secretaris van het Comité Centrale Diaconale Conferentie (dit was een jaarlijkse overlegbijeenkomst van gereformeerde diaconieën) en werd later directeur van het Centraal Bureau van de diaconieën, de voorloper van het Algemeen Diaconaal Bureau van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Daarnaast was hij lid van de Nationale commissie voor Gezinsbelangen, lid van de Nederlandse Federatie voor Bejaardenzorg, lid van het college van de Raad voor de Kinderbescherming Utrecht en secretaris van de Centrale Raad voor de Kinderbescherming.

2. Stichtingsakte d.d. 13 september 1946.

3. Artikel 6 van de stichtingsakte genoemd onder 2.

4. Diaconaal Correspondentieblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, januari/februari 1946, p. 6.

5. Idem, p. 8-11.

6. Idem, p. 24-26.

7. Diaconaal Correspondentieblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, oktober/november 1946, p. 130.

8. Directies van Ons Tehuis waren: zr. G. Smid 1946-1954; mw. M. Eggink- Harmsen 1954-1963; mw. H.W. Kuyvenhoven 1963-1972; mw. T. Schouten 1972-1978; dhr. W. Trienekens 1978-1982; dhr. B. Ipenburg van 1982-1991, mw. M. Hoossemans benoemd per 1 augustus 1991. De advertentie in de Volkskrant van 26 januari 1991 waarin sollicitanten voor de vacature van directeur werden opgeroepen, bevatte geen verwijzing naar de gereformeerde signatuur van Ons Tehuis; wel werd vermeld dat 50 tot 60% van de cliënten tot de allochtone bevolkingsgroep behoort.

9. Voorzitters van het bestuur van Ons Tehuis waren: dhr. L. Hartsuyker te Amsterdam 1946-1960; dhr. P. van den Berg te ’s-Gravenhage 1960-1976; dhr. drs. G.J. Hazenkamp te Zeist, bestuurslid vanaf 1973, voorzitter 1976-1981; mw. G.J. Temme-van der Gang 1981-1982, mw. J.J. van Kaam-Geuzenbroek te Amsterdam 1982-1987; dhr. mr. H. Groen te Utrecht, vicevoorzitter en waarnemend voorzitter 1987-1991; dhr. A.M. van Dijk te Utrecht 1991-1992.

10. Heidelbergse Catechismus, Zondag 4, tweede vraag.

11 . W. Geesink, Gereformeerde Ethiek, deel 1, Kampen 1931, p. 407.

12. Idem, p. 213.

13. Joh.C. Francken, Veel vragen... één antwoord: een keur uit de onderwerpen in het vragenuurtje der NCRV, Kampen 1940/1943, p. 283.

14. R. Schippers, De Gereformeerde Zede, Kampen 1954, p. 65-66.

15. Ds. R.J.W. Rudolph pleitte in 1907 in Het Diaconaat, handboek ten diensteder diaconieën (Amsterdam 1907) uitvoerig voor de noodzaak van het onderzoek naar het vaderschap. Hij noemt een aantal onwettige geboorten in Nederland van vierduizend per jaar (p. 514-518).

16. Ernest Hueting en Rob Neij, Ongehuwde moederzorg in Nederland, Naarden 1990, p. 67.

17. Idem, p. 55 en 73.

18. Bevolkingstrends, Statistisch kwartaalblad over de demografie van Nederland, jaargang 55 (uitgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek), ie kwartaal 2007, rubriek Toen en nu, p.10.

19. Hueting en Neij, a.w., p. 70.

20. Idem, p. 73.

21. Bevolkingstrends, a.w,. p.10. Thans is ruim een derde van alle geboorten buitenechtelijk. De aanduiding is in de loop van de tijd aangepast: van onwettige geboorten via buitenechtelijke geboorten naar niet-echtelijke geboorten. Vgl. ongehuwde moeders via niet-gehuwde moeders naar alleenstaande moeders.

22. Hueting en Ney, a.w., p. 214 e.v.

23. Diaconaal Correspondentieblad, januari 1948, p. 10-12. Onder het betreffende artikel werd niet de naam van de schrijver vermeld, volstaan werd met ‘dienstdoend ouderling van Ons Tehuis’.

24. Idem, januari 1954, p.1 1 .

25. Predikanten voor pastorale arbeid in de loop der jaren aan Ons Tehuis verbonden, waren: ds. G. Laarman te Utrecht, ds. G.J. van Reenen te Montfoort, ds. H.J. Knauff te Bilthoven, ds. C. Goeman te Utrecht, ds. D. Scheele te Hollandsche Rading, ds. W. van Rheenen te Maartensdijk en Jac. Buitenhuis te Utrecht. Van laatstgenoemde werd op 10 november 1991 afscheid genomen. De vacature werd daarna niet meer vervuld.

26. A. Lakerveld, Veertig jaar ‘Ons Tehuis’ 1946-1986, van tehuis voor ongehuwde moeders en werkende meisjes tot centrum voor intensieve opvang. p.7.

27. Drs. E. Schrader-van Ommen, inleiding gehouden op de vergadering van de Stichtingsraad op 18 mei 1963, opgenomen in het verslag van deze vergadering die gehouden werd in een zaal van de Westerkerk, Catharijnekade te Utrecht.

28. jaarverslag van Ons Tehuis 1971.

29. Hueting en Neij, a.w., p. 165.

30. www.adoptietrefpunt.nl, geraadpleegd 1 juli 2011.

31. Jaarverslag van Ons Tehuis 1976, p. 7 en 8.

32.. Hueting en Neij, a.w., p. 154.

33. Gewijzigde stichtingsakte d.d. 29 juni 1979, artikel 4.

34. A. Lakerveld, a.w., p. 30.

35. Jaarverslag van Ons Tehuis 1979, p. 2.

36. Met het landelijk diaconaal orgaan is bedoeld de Sectie Binnenlands Diaconaat van het Generaal Deputaatschap voor Gemeenteopbouw van de Gereformeerde Kerken in Nederland.

37. Gewijzigde stichtingsakte d.d. september 1992.

38. Voorwoord, in: Jaarverslag van Ons Tehuis 1992, p. 2.

39. Idem, p. 6.

Geraadpleegde archieven
Het Utrechts Archief dat de jaargangen van het Diaconaal Correspondentieblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland van de Protestantse Kerk in Nederland tijdelijk in beheer heeft.
Het archief van Aletta, instituut voor vrouwengeschiedenis te Amsterdam, dat beschikt over een map met jaarverslagen van Ons Tehuis over de periode 1961-1992, die echter niet compleet is.
Het archief van de Gereformeerde Kerken in Nederland, onderdeel van het archief van de Protestantse Kerk in Nederland te Utrecht, dat archiefbescheiden van het voormalig Generaal Deputaatschap voor Diaconale Arbeid en zijn Algemeen Diaconaal Bureau van de Gereformeerde Kerken in Nederland beheert. Daarin opgenomen de verslagen van de vergaderingen van deputaten (inv.nrs. 686, 865 en 896) en de financiële contacten met het bestuur van Ons Tehuis en de financiële bescheiden van Ons Tehuis (inv.nrs. 1530 en 1706).
Voorts hier geraadpleegd de jaargangen van Het Diaconaat (gkn) en van Diakonia (pkn).
Het archief van Vieja Utrecht, Aanpak huiselijk geweld te Utrecht, met niet gesystematiseerde archiefbescheiden van Ons Tehuis over enkele jaren voorafgaand aan de integratie van Ons Tehuis in Vieja.
Het particulier archief van de schrijver waarin opgenomen de kopieën van de stichtingsakten van Ons Tehuis van 1946, 1979 en 1992, jaarverslagen van Ons Tehuis over 1960, en de jaren 1975 t/m 1979, notulen van de vergaderingen van de Stichtingsraad van Ons Tehuis gehouden op 18 mei 1963 en 3 1 oktober 1992 en voorts het advies van de commissie inzake de bestuurlijke impasse aan de sectie Binnenlands Diaconaat van het Generaal Deputaatschap Gemeenteopbouw van 28 januari 1992.
Met mevrouw L.G.A. Terpstra-Latour te Utrecht, bestuurslid van Ons Tehuis 19831989, heeft een gesprek over haar ervaring en beleving van deze bestuursperiode plaatsgevonden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

Historisch Tijdschrift GKN | 72 Pagina's

Ons Tehuis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

Historisch Tijdschrift GKN | 72 Pagina's