Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stukjes van A.J. Klei uit Kerkinformatie 1971-1988

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stukjes van A.J. Klei uit Kerkinformatie 1971-1988

We zijn rijk met u geweest!'

103 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. Kunst en de woelige jaren zestig

Nu dr. P.G. Kunst1 zo langzamerhand alle gereformeerde touwtjes uit handen geeft, is er aanleiding vast te stellen dat hij de man is, die de gereformeerde kerken heelhuids door de woelige jaren zestig heeft geloodst. Zeker, dat gebeurde “ langs de middellijke weg” , om met onze vaderen te spreken, maar dit doet niets af aan al hetgeen dr. Kunst op diverse voorzitterszetels presteerde.

Dr. Kunst is naar verhouding vrij laat in het synodaal bedrijf terechtgekomen. Niet omdat hij onopgemerkt bleef (hij was de grote man van ssk1 2), maar omdat Noord-Holland sinds jaar en dag ds. P.N. Kruyswijk aan te bieden had en die bleef hem om redenen van anciënniteit (rangorde naar aantal dienstjaren) vóór. De eerste maal dat ik dr. Kunst als niet weg te vlakken persoon in het gereformeerde leven meemaakte, was kort na de synode van Assen van 1957. Op die synode was besloten tot een nieuwe koers in de evangelisatie en teneinde dit uit te kunnen leggen aan krantelezers sprak ik in Baarn met een paar mensen van het evangelisatiecentrum. Het waren aardige mensen, daar niet van, maar van hun relazen snapte ik niets. Ik belde enigszins moedeloos dr. Kunst, de voorzitter van de evangelisatiedeputaten op en deze deed mij in tien minuten precies uit de doeken wat er aan de hand was.
Dit is een heel sterk punt van dr. Kunst: de dingen helder samenvatten. Als later aan ’t slot van een synodaal debat een volstrekt onoverzichtelijke stapel amendementen op tafel lag en niemand door de bomen het bos meer zag, kon dr. Kunst zijn keel schrapen en aldus beginnen: als ik het goed heb... En dan harkte hij de boel zó bij elkaar dat er op z’n hoogst nog twee amendementen overbleven en hij gaf daarbij nagenoeg ieder synodelid het gevoel van een zeer verstandige duit in de zak gedaan te hebben...
In 19 6 1 werd dr. Kunst voor ’t eerst synodelid en wat zelden gebeurt, gebeurde toen: deze Apeldoornse synode koos de nieuwkomer terstond in het moderamen. De volgende synode, die van Groningen, zette dr. Kunst op de voorzittersstoel en op die plek heeft hij vele jaren de teugels stevig in handen gehad.
Nu weet ik wel dat je dat zo niet mag zeggen in een presbyteriaal geregeerde kerk, maar ik weet ook dat het de persoonlijke invloed van dr. Kunst is geweest, die de gereformeerde kerken in de wereldraad hielp, van de binding aan de Asser leeruitspraak af hielp, en aan het liedboek hielp. En daartussendoor trotseerde hij de ruwe stormen, die woedden uit de richting van de verontrusten, van Zuid-Afrika en van de actiegroep Synoodkreet.3 Dr. Kunst was namelijk een uitnemend regent. Hij zet de hele boel naar z’n hand, mopperde eens een synodelid tegen mij. Ik antwoordde: daar ben je toch zelf bij?

We kennen dr. Kunst voldoende om hem niet voor een nieuwlichter te verslijten. Hij is echter wel de kerkleider die in die roerige jaren zestig besefte, dat de gereformeerden hun provincialisme moesten laten varen. Vandaar die wereldraad (en niet omdat dr. Kunst ja en amen zei op alles wat uit Genève komt), vandaar de val van Assen, zoals wijlen dr. J. Schelhaas het uitdrukte (en niet omdat dr. Kunst tuk was op de laatste theologische mode) en vandaar dat liedboek (en niet omdat dr. Kunst alle versjes zo mooi vond). Hij wilde mèt de gereformeerde kerken als gereformeerde kerken meedoen, dit zag hij duidelijk als taak en roeping.
Een uitnemend regent. Handig, zou ik willen zeggen, als dit geen ongunstige bijklank krijgt. Allerlei opgewonden toestanden van rechtse of linkse verontrusten kanaliseerde dr. Kunst in “ hearings” , nadat hij de officiële synodezitting zó onnadrukkelijk geschorst had, dat het de bezwaarden ontging en zij de indruk hadden “ op de synode” te spreken, terwijl ze in werkelijkheid tot een aantal losse synodeleden hun betoog hielden... Knap ving hij de weerstanden tegen het liedboek op, op een uitgekiend moment kwam dr. Visser ’t Hooft ter synode (niet vlak voor de beslissing van aansluiten bij de wereldraad, anders zou ’t averechts werken, nietwaar?) en toen het bijna mis ging met de voorstellen over “Assen” , gooide hij er zeer trefzeker twee extra speeches van hooggeleerde pre-adviseurs tegenaan. Ik heb het allemaal met grote bewondering gadegeslagen.
Hij is erg ijdel, heb ik meermalen van dr. Kunst horen vertellen, en eerlijk gezegd heb ik zelf ook wel anecdotes over zijn ijdelheid verspreid. Maar daarbij wist ik dat die ijdelheid onderdeel was van een complex van eigenschappen, welke hebben meegebracht dat de gereformeerde kerken niet beteuterd in een hoekje zaten te kijken naar wat er in die driftige jaren overhoop werd gehaald in kerk en samenleving, want daar kregen ze bij dr. Kunst geen kans voor. Anderen vonden zijn grapjes niet leuk, en inderdaad, er waren zeer melige bij, maar ze werden op een goed ogenblik gepresenteerd, waardoor ze de spanning konden doorbreken. Mooi vond ik altijd wanneer dr. Kunst middenin een hemelbestormend debat de zaken tot bevattelijke proporties teruggebracht, door opeens een jarige met een charmant woord te huldigen.

Dit zijn zomaar wat notities over dr. Kunst. Het is geen volledig verhaal, het lijkt er niet op, maar ’t is wel een zeer geméénd verhaal, gedaan op een ogenblik dat dr. Kunst zich terugtrekt en misschien eens horen wil, hoe iemand vanachter de perstafel naar hem gekeken heeft.

Kerkinformatie, nr. 77 (december 1977), blz. 5.


'We zijn rijk met u geweest'

De oude dominee Kruyswijk, P.N. dus, kan de dingen altijd eigen-aardig zeggen, zodat je ze niet licht vergeet. En nu ik ga schrijven over de heer G.M.A. Laernoes, die op 83-jarige leeftijd is overleden, schieten me de woorden te binnen die dominee Kruyswijk senior in 1965 sprak bij het afscheid van de toen zeventig-jarige heer Laernoes als directeur van het algemeen kerkelijk bureau: ‘We zijn rijk met u geweest’.

Het is, dunkt me, niet overdreven, deze zin te citeren bij het verscheiden van de heer Laernoes. Welbeschouwd was het een gok... een beetje tenminste... toen in 1946 besloten werd een algemeen kerkelijk bureau4 in te stellen en de heer Laernoes met de leiding ervan te belasten. Zeker, de broeders (zusters kwamen er destijds nog niet aan te pas) kenden de heer Laernoes als een man die stevig meeliep in het kerkelijk leven en het was natuurlijk ook aantrekkelijk, dat hij in diverse deputaatschappen getoond had het geld niet over de balk te gooien, maar je zette alles toch wel op één kaart. Immers, wil zo’n bureau iets voorstellen, dan hangt het welslagen af van degene die de zaak opzet en draaiende moet houden. Welnu, het algemeen kerkelijk bureau is een vertrouwd begrip geworden. De heer Laernoes zelf eveneens, dank zij zijn niet weg te vlakken persoonlijkheid.
De persoonlijke aanpak van de heer Laernoes heeft meegebracht dat het algemeen kerkelijk bureau nimmer een bureaucratisch apparaat is geworden, maar het karakter ontving van een dienstverlenend instituut. Ik genoot er altijd van als ik meemaakte, hoe hij een jeugdig predikant, die de verfijningen van het kerkelijk bedrijf nog niet kende, vaderlijk bejegende; of hoe hij een verschrikte scriba, die opeens een dominee voor de komende zondag moest zoeken, gerust stelde. Ik nam ook met enige bewondering waar, hoe de heer Laernoes zich volstrekt onafhankelijk opstelde tegenover gerenommeerde kerkeheren, hen èn zichzelf in waarde latend. Dat het synodebureau, zoals het algemeen kerkelijk bureau tegenwoordig heet, nog steeds zo’n goede plaats in de kerken bezit, is goeddeels te danken aan de doeltreffende manier waarop de heer Laernoes het zijn plaats gegéven heeft.

Het meest opmerkelijke van de heer Laernoes heb ik gevonden dat hij voluit directeur was, hoewel hij zich niet als zodanig gedroeg en er ook niet zo uitzag. Toch kon en wilde niemand om hem heen. Hoe kwam dat? Ik denk dat dominee Kunst, die op het al genoemde afscheid in 1965 het woord voerde als synodevoorzitter, het antwoord op deze vraag geleverd heeft toen hij opmerkte dat de heer Laernoes het klaarspeelde overal zijn wat omvangrijke neus in te steken, zonder ooit bemoeizuchtig te zijn. Ik zei al dat de heer Laernoes zijn waarde kende; hij kende ook zijn plaats en in deze gelukkige combinatie ligt het geheim van zijn... wat ik nu maar noem... succes. Hij heeft altijd zorgvuldig de mogelijkheden èn de grenzen van zijn funktie in het oog gehouden. Daarom liepen hij en ‘zijn’ bureau geen builen op.
Ik zou ook nog iets willen zeggen over zijn houding tegenover de mensen aan de synodale perstafel. De heer Laernoes was niet aardig in de doordeweekse zin van het woord, maar hij was hulpvaardig en je kon op hem aan. Als hij je wat langer kende, schonk hij je graag zijn vertrouwen en werd hij vertrouwelijk. Bij dit laatste geldt dat hij, hoewel soms op ’t eerste horen wat los in de mond, nooit over de schreef ging en hoe kleurrijk zijn anecdotes ook konden zijn, ze bleven steeds discreet. Zijn hart sprak vooral, zo heb ik het althans ervaren, als het ging over zijn contacten met Hongaarse vluchtelingen.

‘We zijn rijk met u geweest’, zei dominee Kruyswijk, en ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, dat dit geen gelegenheidsfrase was. Ik zou tot slot nog iets uit de levensloop van de heer Laernoes naar voren willen brengen. Hij begon zijn carrière bij het onderwijs, als onderwijzer aan een christelijke lagere school in zijn geboortestad Vlissingen. Dat was in 19 14 . Tien jaar nadien vertrok hij naar het voormalige Nederlands-Oost Indië; in Semarang werd hij het hoofd van de eerste Hollands-Javaanse school. In zijn Indische periode, waarvan ook zijn vriendschap met de vlootpredikant J.H. Sillevis Smitt dateerde, bewoog hij zich tevens op kerkelijk terrein. Huiselijke omstandigheden leidden ertoe, dat hij in 1936 terugkeerde naar ons land. Hij ging in Amersfoort voor de klas staan.

In de bezettingsjaren deed de heer Laernoes mee aan het verzet en dit leverde hem een half jaar gevangenschap op. Na de bevrijding trad hij in Utrecht op als directeur van de gevangenis en als waarnemend hoofd van de toenmalige politieke recherche. De zorgvuldige manier waarop hij daarnaast tijd en aandacht schonk aan organisatorisch kerkelijk leven, voerde hem naar de directeurszetel van het in 1946 opgerichte algemeen kerkelijk bureau. Deze functie betekende vooral niet dat de heer Laernoes zijn lidmaatschap van diverse deputaatschappen neerlegde, en op menige synode heeft hij voor de emigratie-deputaten en voor het deputaatschap dat zich bezighield met de Hongaarse studenten en vluchtelingen, het woord gevoerd. Hij was jarenlang secretaris-penningmeester van de stichting ‘Landelijke Samenwerking’ (emeritaatsgelden) en voorts een der oprichters van de Stichting Steun Kerkbouw. In 1954 werd hij ridder in de orde van Oranje-Nassau en later bij zijn afscheid, officier.

Kerkinformatie, nr. 88 (november 1978), nr. 14.


De middenmoot maakt de meeste kans

Elke veertien dagen bespeel ik het harmonium tijdens de korte kerkdienst in het gereformeerde Juliana Ziekenhuis te Amsterdam.5 Deze christelijke handreiking heeft tot gevolg, dat ik nogal eens theologische kandidaten van de Vrije Universiteit hoor preken. Mijn ervaring daarbij is, dat naarmate de preek degelijker is, de prediker zich in de politiek linkser opstelt.
Laatst hadden we er één, die zeer diep in de tekst groef en de zaak keurig in drie punten had verdeeld. Op weg naar de koffie zei ik tegen de dienstdoende ouderling: wedden dat die jongen met op ’t cda stemt? Ik vroeg de kandidaat ernaar en jawel hoor, hij was PSP-er.6
Dit gegeven kan leiden tot de vraag: is het nu allemaal links spul dat de vu aan onze pastorieën aflevert? Trouwens, hoeveel van de omstreeks vijfhonderd ingeschrevenen aan de theologische faculteit is van zins dominee te worden?
De eerste vraag kan ontkennend beantwoord worden en op vraag twee luidt het antwoord: ruim de helft van de theologische studenten koerst in de richting van “ gewoon” gemeentewerk. Aan ’t begin van de studie is het aantal adspirant-predikanten groter, maar bij een deel van hen komen onderweg de vraagtekens. Er vallen gaten in de meegebrachte opvattingen en er doemen problemen op, waarvan het niet vast staat dat je die straks in een gemeente zou kunnen bespreken. Kortom, de in aanbouw zijnde theoloog gaat een andere kant op.
Maar nu die linkse studenten en kandidaten? Zijn het er veel? willen de mensen weten. Ik heb al gezegd dat het niet louter links is wat de klok slaat. Grof genomen... want er zijn natuurlijk alle mogelijke nuances... kunnen we de theologische studenten van de vu in vijf groepen indelen (en wat nu volgt kan ook ongeveer voor Kampen gelden).
Om te beginnen zijn er twee groepen, die duidelijk weten wat ze willen en dat ook niet voor zich houden, maar (onder meer) spuien in een eigen faculteitsblad. Je kunt aan de vu, om zo te zeggen, van Esto zijn of van Klaxon.
Esto is de afkorting van: Estote vigilantes, hetgeen overgezet zijnde betekent: weest waakzaam. Elier zijn we in de hoek van de fundamentalisten, of liever van fundamentalistisch bijbelgebruik. Alweer: grof geschetst, want we komen zowel een bekommerd ogende verontruste als een hip uitgedoste Youth-for-Christ-er tegen, en ook aanhangers van de charismatische beweging. Wat deze groep verbindt is het overtuigd-zijn van de onwrikbare waarheid van de bijbel als Gods Woord. De groep is niet groot, maar zeer actief.
De tweede, duidelijk geprofileerde groep - wat groter dan de vorige en eveneens bijzonder actief - wordt gevormd door de maatschappij-kritische studenten, die trouwens ook de theologie kritisch willen doorlichten. Deze groep valt overigens niet samen met de Christenen-voor-het-Socialisme, al treffen we hier wel de CvS-ers aan, en voorts geldt, dat maar weinigen voor de CPN7 kiezen. Wel acht men het gevaar van rechts groter voor de kerk dan van links, vandaar dat zij het opnemen voor de veelbesproken godsdienstleraar Pronk.8
Deze studenten zeggen: de theologie mag niet beoefend worden buiten de maatschappelijke context om. Zij hebben het bankroet gezien van de westerse liberale theologie, waar alleen nog dat overeind gehouden wordt wat je kunt meemaken. Op die manier houd je immers alleen maar een algemene religiositeit over. Zij zijn hierin opgescherpt door theologen als Barth, Miskotte en Gollwitzer. Ze keren zich tegen professor Kuitert (die intussen ook in de eerste groep geen favoriet is) omdat deze te veel uitgaat van de verstaanbaarheid van het evangelie voor de moderne, westerse mens. Zij hebben juist de theologische en maatschappelijke weerbarstigheid van de bijbeltekst ontdekt, - en daar komen hun grondige preken vandaan. Daarbij koppelen zij hun theologisch bedrijf aan het instrumentarium van de linkse (marxistische) maatschappij-analyse.
De derde groep, veruit de grootste, is die tussen de beide genoemde in. De middenmoot dus. Het is een variabele groep, er zijn er die tegen links aanleunen, er zijn er die tegen rechts aanzitten. Van politieke theologie moeten ze niets hebben, maar evenmin van fundamentalisme. Hiermee wil niet beweerd zijn dat zij een grijze groep vormen, waarmee je alle kanten uitkunt. Wèl dat bij hen de boel niet op scherp staat en de gemiddelde gemeente recruteert haar predikanten het liefst uit deze groep. Mensen van Esto en Klaxon (om ze nu zo aan te duiden) willen ook best predikant worden, maar... wat haal je in huis? Een parmantig PPR9-mannetje, dat over ’t milieu zeurt? Of een gevoelig ventje, dat het in drenzerige gitaarliedjes zoekt? Zo ongeveer wordt geredeneerd, - en geef ze dan maar liever iemand zonder buitenissigheden.
We gaan verder. Groep vier. Deze bestaat uit studenten die eigenlijk “ zomaar” theologie gaan studeren, althans niet met het doel dominee of godsdienstleraar te worden. Ze haken ook wat makkelijker af.
De vijfde groep tenslotte: de feministische theologen. Zij vormen een (eventueel) verhaal apart.
We hebben de meeste aandacht besteed aan de tweede groep, de linksen.
Dit gebeurde omdat deze studenten het meest in discussie zijn, vooral omdat een doorsnee gereformeerde kerk het toch maar houdt op rechts en geen behoefte heeft aan, wat ze noemt, gedram.
Nog één ding. Links en rechts zijn heel moeilijk met elkaar aan de praat te krijgen. En daar heb je nu iets, wat de middengroep wèl hoog zit.

Kerkinformatie, nr. 103 (maart 1980), blz. 6.


Professor Dijk en de Vf, professor Nauta en de trein

Als ik goed begrijp, kan straks bijna iedereen adviseur van de synode worden, je hoeft er althans geen gerenommeerd professor meer voor te zijn. Ook theologen die nog in aanbouw zijn, zullen de eerwaarde zusters en broeders om zo te zeggen straks kunnen leren, hoe zij wand’len moeten.
Ik ben oud genoeg om te mogen zeggen, dat dit vroeger anders was, en dat zeg ik dan ook bij dezen: dit was vroeger anders. Toen ik een kwart eeuw geleden voor ’t eerst achter de synodale perstafel plaats nam, zaten in de voorste, pre-adviserende gelederen hooggeleerden wier namen in gereformeerde woningen niet dan met grote eerbied uitgesproken werden.

Het was de synode van Leeuwarden-1955. Er werd druk geredeneerd over de Vf en ik was reeds zo ver, dat ik wist, dat het niet ging over een of ander geheim wapen of zo, maar over de Vervangingsformule. Maar: wat was de Vervangingsformule nu precies en hoe legde je dat kort en bondig aan je krantelezers uit? Ik zat er echt mee en besloot professor dr. K. Dijk om hulp te vragen. Hij leek me een vriendelijke man. Ik legde hem mijn problemen voor, hij knikte begrijpend en even later overhandigde hij me een papiertje, waarop een korte zin stond, die concreet aangaf waar het in en met die Vf om te doen was. Ik heb zijn omschrijving meermalen in mijn verslagen van de synodezittingen gebruikt en herinner me dankbaar zijn medewerking.
Ik heb daarom ook nooit van harte mee kunnen doen met oppositie tegen Dijk, die ’t allemaal zo goed wist en die zo star was... O ja, hij verkondigde heel vaak meningen, die indruisten tegen wat me redelijk leek, maar vóórdat ik me daarover opwond, dacht ik weer aan de Vf... Wat ik overigens nooit snapte was dat deze man, die zo graag verklaarde voor Gods Woord te willen buigen, soms rustig voortging met brieven schrijven als er uit de bijbel gelezen werd.

Professor dr. W.H. Gispen had de faam van geestig te zijn en hij wist drommels goed, wat hij daaraan verplicht was. Als hij opstond om sprekers te beantwoorden, hield hij een piepklein bloknootje in de hand en alleen al dat gemanoevreer met dat mini-aantekenboekje was voldoende om de lachlust te wekken. Ik weet nog hoe hij zijn collega Dijk de gek aanstak, toen deze bekommerd uiteen had gezet dat de mensen niet graag huisbezoek ontvingen.
Gispen, met zijn hoge stem: “Nou man, ik kan je anders vertellen, de mensen zijn er dol op als ik kom!”
De naam Gispen brengt me op een heel ander punt. Vooral in vrijgemaakte kring werd nogal eens geklaagd over de dominerende rol van pre-adviserende hoogleraren op synoden: als ’t er op aankwam, deelden die de lakens uit. Ik heb juist vaak ervaren, dat de synodeleden in ’t geheel niet naar hun adviseurs luisterden, maar ze eerder met enig wantrouwen bejegenden. Dit is in zoverre wel begrijpelijk, dat de professoren meestal wat “ verder” waren door hun deskundigheid dan het gemiddelde synodelid. Maar ik wreef me wel de ogen uit... het was op de Apeldoornse synode van 19 6 1... toen, nadat professor Gispen grondig uitgelegd had dat er exegetisch niets viel aan te merken op de nieuwe psalmberijming, er prompt een synodelid naar voren trad om luidkeels te verzekeren, dat de nieuwe berijming exegetisch niet deugde. Hij voelde dit zo aan...

Onze (en met ons bedoel ik behalve de journalisten ook de dames van het kerkelijk bureau) meest geliefde pre-adviseur was altijd professor dr. D. Nauta. Niet ieder synodelid deelde deze genegenheid, sommigen vonden hem knap lastig en wie de genoemde Apeldoornse synode heeft bijgewoond, zal nog weten dat de besluiten die genomen waren op een dag dat professor Nauta absent moest zijn, de dag nadien alle teruggedraaid dienden te worden, omdat er kerkordelijk een steekje aan los zat.
Onze warme gevoelens voor professor Nauta vloeiden voort uit zijn belangstelling voor je persoonlijke omstandigheden. Hij vroeg de typisten, hoe lang ze ’s avonds nog moesten doorwerken en aan ons, hoe we ’t nou verder deden, na de vergadering. Hij informeerde ook hoe het bij je thuis ging, als je wegens de synode zo lang van huis was. Ikzelf was in hoge mate eensgeestes met hem, wanneer we samen verbaasd vaststelden dat er mensen waren, die er nooit over nadachten of ze nu achter- of voorin een trein moesten instappen. Terwijl wij nauwkeurig wisten: als je uit Amsterdam naar Amersfoort reist, ga je voor in de trein zitten, anders loop je je ongans op het Amersfoortse station. In Ede echter was het juist andersom.
Professor Nauta liet tot onze voldoening altijd duidelijk merken welke synodale woordvoerders hij mocht en welke niet. Was het laatste het geval, dan draaide hij zichzelf half om naar het raam en ging hevig op zijn duim bijten. Daarbij schonk hij knipogen naar de perstafel, waarmee hij ons te kennen gaf, dat achter de katheder op dat moment nonsens werd verkocht.

De lezer merkt dat een eenvoudige mededeling over het adviseren van de synode bij mij een stoet van herinneringen oproept. Ik stop ermee, want wie weet wat voor verrukkelijke verhalen ooit nog eens een thans nog onbekende wetenschappelijke medewerker zal opleveren.

Kerkinformatie, nr. 109 (oktober 1980), blz. 1 1 .


Synodelid-zijn... is dat opvoedend?

Mevrouw Jansen (trots): Mijn man is synodelid geworden!
Haar vriendin (meewarig): Och... ik wist niet dat-ie al zo oud was.
Dit is geen mopje, deze conversatie haal ik uit het volle gereformeerde leven van een jaar of vijfentwintig terug. Toen kon je alleen maar lid van de generale synode worden, als je verder niets om handen had. En in deze situatie verkeerde je pas op pensioengerechtigde leeftijd.
Weken achtereen vergaderde de synode. Niet aldoor voltallig, ook het overleg van de commissies vond in deze periode plaats, er werd van tevoren geen huiswerk gemaakt. De plenaire zittingen plachten telkens onderbroken te worden om, zoals de praeses dan zei, de commissies gelegenheid te geven haar werk te doen. Als de commissies het werk hadden gedaan, was er weer een aantal rapporten gereed voor behandeling door de volledige synode en waren de rapporten om zo te zeggen op, dan kregen de commissies opnieuw gelegenheid haar werk te doen. Het was, ook voor journalisten, een ontspannen tempo. Je had vaak hele middagen vrij, want dan zaten de commissies te vergaderen en was er geen synode.
Ik vertel dit even, omdat ik gemerkt heb dat veel mensen niet meer weten met welk een aangename rust het synodale leven zich voltrok voordat het menens werd op De Blije Werelt.
De eerste generale synode die ik meemaakte, was de Leeuwarder synode van 1955. Daar heb ik heel wat weken voor moeten uittrekken, maar ’t was gelukkig mijn broodwinning. Ik streek neer in ’t Oranjehotel en als de commissies weer gelegenheid hadden gekregen haar werk te doen, vervaardigde ik op m’n gemak een uitvoerig verslag van hetgeen de broeders onder handen hadden gehad. Dat kon makkelijk, je had geen propvolle agenda zoals nu en ’t ging ook veel meer over dingen die binnen handbereik lagen dan tegenwoordig. Niet de kernbewapening, maar de psalmberijming wond ons op. Kortom, het was een mooie tijd.
Maar ook een grijze tijd, ik bedoel: het grijs overheerste op de synode. Onder de dominees had je wel enig leeftijdsverschil, hoewel jonge broekjes niet aan bod kwamen, maar de ouderlingen zou de dichter van psalm 90 voor ’t merendeel reeds aardig sterk genoemd hebben. Eén van hen, zo herinner ik me, bracht het grootste deel van de vergadertijd sluimerend door. Hij nam ook nimmer aan de beraadslagingen deel. Dat bezorgde hem de faam van een wijs man te zijn en inderdaad, hij sprak nooit een onwijs woord (en ook geen wijs woord trouwens).
En de diakenen dan? Zal men vragen. Die mochten nog niet overal aan meedoen. Ze schoven wat onwennig naast de ouderlingen wanneer het over diakonale aangelegenheden ging. Hun leeftijd liep uiteen, jong én oud konden er best eens een dag voor nemen.
En de vrouwen dan? Die waren niet in ’t ambt, maar in de keuken en voorzagen het eerwaarde gezelschap van koffie en bijbehoren - wat glunderden de broeders indien zij een stuk eigengebakken cake voorgeschoteld kregen (ik zei al, dat ’t een mooie tijd was!).
Schaduwzijde van al dit moois was dat er weinig variatie in het synodebestand viel op te merken. Jeugdige geluiden ontbraken en dit werd vooral als een gemis ervaren, toen steeds meer ethische vragen op de synodetafel terecht kwamen en je wilt toch graag dat niet louter grootvaders zich werpen op het probleem van de gezinsvorming.
Maar: hoe krijg je mensen die in het volle leven staan op de synodestoel die ook onder de nieuwste werkwijze toch telkens op z’n minst een week bezet dient te zijn? Er is wel eens een geloofsheld geweest: een zakenman die tussen zijn eerwaarde bedrijven door per telefoon zijn affaires in de gaten hield, maar hij vormde een uitzondering en dat is begrijpelijk.
De komst der vrouwen en de kerkelijke emancipatie (zal ik maar zeggen) van de jongeren heeft de samenstelling van de synode wat minder eenzijdig gemaakt. Huisvrouwen, al dan niet met een halve baan, aankomende theologen, andere studenten en vormingswerkers verlevendigden het overwegende grijs.

Als ik hier even mag uitweiden: je kon nogal eens horen zeggen dat synodale behoudzucht te wijten was aan de hoge leeftijd der synodeleden. Als er maar meer jongeren waren, dan zou je eens wat beleven...! Dit nu is grote onzin. Er zijn oudere broeders die een verkwikkende openheid vertonen... in mijn herinnering leeft ouderling S. Melse uit Leiden als zo iemand voort... en je hebt jeugdige synodeleden, die er bedrieglijk vlot uitzien doch bol staan van verlepte zekerheden en van deze soort geef ik geen voorbeeld, ik kijk wel uit.
Niettemin: wil de generale synode een afspiegeling zijn van wat leeft in de gereformeerde kerken (wat overigens geen kerkordelijk voorschrift is), dan zal er wat moeten gebeuren. De jongeren die wij thans in de eerwaarde rijen aantreffen komen vaak uit de zogenaamde vrije beroepen, waar niet op een uurtje gekeken behoeft te worden, maar een “ gewone” werknemer kan niet telkens een week vrij nemen, tenzij hij vakantie opneemt.

De hervormde synode heeft besloten voortaan alleen te vergaderen op donderdag, vrijdag en zaterdag, dat gaat het hele volgend jaar zo gebeuren. Dit schijnt te helpen. Bij de gereformeerden staat echter de vrije zaterdag nog als een heilige koe overeind. Dan loop je tegen de vraag op of het mogelijk zou zijn, dat aspirant-synodeleden betaald verlof kunnen krijgen om hun kerkewerk te Lunteren te verrichten.
Gemeenteraadsleden kunnen voor hun werk in de gemeenteraad of in gemeentelijke commissies onbetaald verlof opnemen en dat loopt goed, aangezien de vergoeding die zij als raadslid krijgen, ruimschoots schijnt op te wegen tegen het loon of salaris dat zij derven.
Synodeleden echter ontvangen geen wedde, zij reizen, slapen, eten en drinken gratis, wat op zichzelf mooi meegenomen is, daar niet van, maar wat niet opweegt tegen hetgeen je in een week verdient. Overigens heeft de synode zelf voor alle zekerheid een regeling gemaakt die synodeleden in staat kan stellen onbetaald verlof op te nemen.
Een (beetje) oplossing lijkt ook de manier van doen van de particuliere (provinciale) synode van Noord-Holland-Oost: de vervangers laten meedraaien. Dit biedt het voordeel dat je de onderwerpen zó onderling kunt verdelen, dat je voor elk agendapunt de meest geschikte man of vrouw naar Lunteren afvaardigt. Nadeel is een zekere verbrokkeling; niemand raakt ooit compleet thuis in het synodaal bedrijf, - wat intussen ook als verfrissend aangemerkt kan worden.
Een uitweg zou zijn om het zover te krijgen dat werknemers die aangewezen worden als synodelid, voor dit werk betaald verlof krijgen. Een gereformeerde werkgever zal daarin misschien een goed werk zien, maar nee, zoiets zou landelijk geregeld moeten worden. Is iets dergelijks denkbaar?
Ik vroeg er een hoge CNV-er naar en die dacht aan zoiets als wat ze tegenwoordig noemen betaald educatief verlof.
Dit voert tot de brandende vraag: is synodelid-zijn educatief, opvoedend? Steek je er wat van op?
Ik acht me niet bevoegd hierop een antwoord te geven, daar zal een speciale commissie voor moeten komen. En tegen het vormen van een commissie heeft nog nooit een gereformeerd mens opgezien.

Kerkinformatie, nr. 112 (januari 1981), blz. 7.


"En nou moet jij zondag maar spelen..."

Het was op een zondagmiddag in de herfst van 1939.
Een onderwijzer van de school met de bijbel, tevens gereformeerd ouderling, gaf mij orgelles. Dat wil zeggen, hij bekwaamde mij in het bespelen van het harmonium.
We zaten in zijn werkkamer, waar in een hoek een harmonium stond met de achterkant naar voren. Die achterzijde werd door een sierdoek aan het oog onttrokken. Als je speelde, zat je dus knus en beschermd in het uiterste hoekje van de kamer.
De les was afgelopen en we praatten nog wat na. Ik was beleefd gaan staan en voelde de rand van het orgelkrukje tegen m’n knieën. We hadden het natuurlijk over de mobilisatie en over de organist van onze kerk, die onder de wapenen was geroepen en komende zondag niet zou kunnen spelen.
Op een gegeven moment sprak mijn leermeester: “ En nou moet jij zondag maar spelen.”
“Dat kan ik niet!” riep ik verschrikt.
“Dat kun je wèl” , verzekerde hij, “ je haalt zaterdagmiddag het psalmbriefje bij de dominee, dan oefen je van tevoren en je zult zien, dat het gesmeerd loopt”.

En zo geschiedde het dat ik die zondag daarop onzeker op de orgelbank in onze dorpskerk plaats nam. Ik trok het gordijntje van de orgelgalerij zorgvuldig dicht; niemand hoefde te zien dat ik daar bezig was, en sloeg het koraalboek van Worp open bij de psalm, die als eerste stond opgegeven. Van een oude krant had ik wat reepjes gescheurd en die stak ik tussen de bladzijden van de psalmen, die we later in de dienst zouden zingen.
Ik had er ook diep over nagedacht, wat ik vóór en na de dienst zou spelen. Mijn keus viel tenslotte op een rustig stukje uit Goldschmeding’s Harmoniumschool, dat ik zo ongeveer kon dromen en dienen moest als “ vooraf” . Bij ’t uitgaan zou ik een bekend gezang spelen, dan konden de mensen meeneuriën. Gezangen zingen mochten we nog niet, maar na de dienst meeneuriën was toegestaan.

Deze zondag werd de eerste van een lange reeks, waarop ik tweemaal, ’s morgens en in de namiddag, de orgeltrap beklom. Naarmate de jaren verstreken, werd ik vrijmoediger. Ik hield me niet strikt meer aan Worp, ik ging ook zelf voorspelen verzinnen. “ Fantaseren” noemde je dat, het woord “ improviseren” werd niet gebruikt.
Ik ging er ook toe over, “ op de woorden” te spelen. Dit hield in dat je de eerste regel van psalm n 6 vers 3: “Och Heer, och wierd mijn ziel door U gered” zeer zachtjes speelde. Vervolgens trok je in rap tempo alle registers open teneinde de gemeente in staat te stellen los te barsten met: ’’Toen hoorde God...”
Veel succes boekte ik met het volgende. Wanneer we psalm 97 vers 7 aanhieven, maakte ik halverwege dit couplet een tussenspelletje zodat de laatste regels een toon of drie hoger gezongen moesten worden: ’’Juicht vromen om uw lot” , - en reken maar dat er dan gejuicht werd, althans zeer luidkeels gezongen.
Inmiddels was ook de gereformeerde organistenvereniging in mijn leven gekomen, waarvan ik het blad “Organist en eredienst” las. Uit deze lectuur begreep ik dat de door mij toegepaste muzikale kunstgrepen in hoge mate afkeurenswaardig waren. Ik trok me daar echter geen bal van aan. Eerlijk gezegd vond ik “Organist en eredienst” een nogal knorrig blad, dat me veel te veel in de weer was met “ kerktonaal” en “ reformatorisch” . Die woorden kwam je om de klipklap tegen. Laat ze maar kletsen!, dacht ik lichtzinnig, dan speel ik maar niet kerktonaal en onreformatorisch, de mensen vinden ’t best fijn. En als de dominee psalm 98 vers 3 opgaf, rukte ik bij de vierde regel: “Trompetten en bazuingeklank!” opeens de trompet open, en dat was iedere keer weer raak.
Overigens kon het in onze kerk maar zeer kortstondig van vreugde druisen met de trompet erbij, want dit register was altijd ontstemd en als de bewuste regel achter de rug was, moest ik de trompet terstond weer terugduwen.

Deze laatste mededeling brengt me op de hoedanigheden van het instrument dat ik in de dagen mijner jongelingschap onder handen had. Het was een klein, maar uitstekend mechanisch orgel met één klavier en een aangehangen pedaal. Het was afkomstig uit een roomse kerk.10
Ik schrijf nu wel zo parmantig dat het een goed instrument was, maar dat vond ik destijds niet. Er kón zo weinig op, meende ik, en ik koesterde begeerte naar zo’n electrisch orgel, dat ik wel eens in andere kerken gezien had, met registers waar je maar naar hoefde wijzen of ze stonden aan, met een heel lichte aanslag, met een tremulant en met een zwelkast... Ik probeerde op mijn orgeltje romantische effecten teweeg te brengen door de linkerhand snel op en neer te bewegen, waardoor je in de hogere tonen een bibbergeluid kreeg, en door de motor vroegtijdig af te zetten, zodat de klank kon wegsterven... Het bleef behelpen.
Ik haast me te melden dat deze afwijkingen kortstondig waren en dat ik vrij spoedig in de gaten kreeg dat “mijn” orgel geknipt was voor kleine dingen van Bach, of een deeltje uit een orgelconcert van Haendel. Dan maar geen “ Chant séraphique” van Guilmant. Ik ontdekte dat die orgels met al die speelhulpen vaak drabbige tonen lieten horen, al ben ik nooit zo ver gegaan dat ik ze alle “ inferieur” noemde (om weer eens een woord uit dat strenge “Organist en eredienst” te citeren). Bovendien hing ook veel af van de kwaliteit van de bespelers.
Soms hoor ik voor de EO nog wel eens de bruinige, weke klanken van zo’n fabrieksorgel, zaterdagsavonds in de rubriek “ Laat ons den rustdag wijden” . Ik vraag me dan af: zouden er nog veel van dergelijke dingen in gereformeerde kerken staan? Ik weet dat er heel wat zijn opgeruimd na de oorlog, ook dank zij de voorlichting van de gereformeerde organistenvereniging.

Het antwoord op bovenstaande vraag kunnen we spoedig hebben, wanneer... en nu komt eindelijk de aap uit de mouw van dit stukje... iedereen meewerkt aan het onderzoek dat de gereformeerde organistenvereniging naar het orgelbestand in de gereformeerde kerken wil instellen.

Kerkinformatie, nr. 115 (maart 1981), blz. 8.


De synode en de demonstratie

Het is donderdag 5 november 19 8 1.
De heer Kareisen, een goed gereformeerd huisvader, heeft in zijn werkvertrek zojuist de lectuur van het kerkelijk nieuws in zijn lijfblad voltooid. Hij staat op, opent de kamerdeur en roept door de gang: “Vrouw, waar ben je?”
“ Boven” , antwoordt zijn echtgenote. “Hoezo?”
“ Kun je even beneden komen? Ik heb wat met je te bespreken” , vraagt haar man. Enigszins geschrokken rept mevrouw Kareisen zich van de trap af. “Wat is er aan de hand?” , informeert zij hijgerig. “ Lieve kind” , spreekt de heer Kareisen waardig en bedaard, “ ik vrees dat we zaterdag de 21ste niet naar de kinderen kunnen gaan...”
“Hè, waarom nou niet? Jaap en Els rekenen er helemaal op!” , valt zijn vrouw in.
“ Ga zitten” , verzoekt haar wederhelft, “ dan zal ik het je uitleggen. Ik lees net in de krant dat onze synode ziek geheel achter de grote vredesdemonstratie op 2 i november in Amsterdam stelt en ik vind dat wij daar nu als belijdende leden niet weg kunnen blijven.”
“Maar Jan, je moet immers niks hebben van actievoerders en demonstranten, je zit er altijd op te hakken en nu opeens...” , werpt mevrouw Kareisen verbaasd tegen. “Het kost me ook veel strijd” , verzekert haar echtgenoot. “ Eerlijk gezegd, ril ik al bij de gedachte van achter zo’n spandoek te moeten sjouwen temidden van allerlei mensen, van wie je volstrekt niet weet of ze ten diepste eensgeestes met je zijn. Maar we behoren gevolg te geven aan de roepstem van onze synode, dat begrijp je toch wel!”
Mevrouw Kareisen buigt het hoofd. Zij begrijpt het.
“ Zal ik de kinderen dan maar afbellen?” , vraagt ze bedeesd.
“ Goed” , knikt haar man en legt even zijn hand op de schouder van zijn dappere vrouw, die niet mort.

Is dit waar gebeurd?
Neen, dit is niet waar gebeurd. Zelfs al zou de synode zich vóór de demonstratie uitgesproken hebben... wat zij niet gedaan heeft... zouden de heer en mevrouw Kareisen op 2 1 november met een gerust geweten naar hun kinderen gegaan zijn.

Het is donderdag 5 november 19 8 1.
De heer Pietersen, een goed gereformeerd huisvader, heeft in zijn werkvertrek zojuist de lectuur van het kerkelijk nieuws in zijn lijfblad voltooid. Hij staat op, opent de kamerdeur en roept door de gang: “Vrouw, waar ben je?”
“ Boven!” , antwoordt zijn echtgenote. “Hoezo?”
“ Kun je even beneden komen? Ik heb wat met je te bespreken” , vraagt haar man. Enigszins geschrokken rept mevrouw Pietersen zich van de trap af. “Wat is er aan de hand?” , informeert zij hijgerig. “ Lieve kind” , spreekt de heer Pietersen waardig en bedaard, “ ik vrees dat we zaterdag de 21ste niet aan de grote vredesdemonstratie kunnen meedoen...”
“Hè, waarom nou niet? Jaap en Els zouden er ook heen gaan en dan zouden we elkaar na afloop treffen” , valt zijn vrouw in.
“ Ga zitten” , verzoekt haar wederhelft, “ dan zal ik het je uitleggen. Ik lees net in de krant dat onze synode zich geheel distantieert van die vredesdemonstratie in Amsterdam en ik vind dat we daar nu als belijdende leden niet aan kunnen meedoen.”
“Maar Piet, je bent juist zo dol op demonstraties, het lucht je zo op als je uiting kunt geven aan je onbehagen over wat er aan de hand is met de bewapening en zo, beweer je altijd en nu opeens...” , werpt mevrouw Pietersen verbaasd tegen.
“Het kost me ook veel strijd” , verzekert haar echtgenoot. “ Eerlijk gezegd lijkt het me vreselijk die middag thuis te moeten blijven zitten, net als iedere willekeurige slampamper die gelooft dat het zijn tijd wel duren zal, maar de waarschuwing van onze synode mogen we niet in de wind slaan, dat begrijp je toch wel!”
Mevrouw Pietersen buigt het hoofd. Zij begrijpt het.
“ Zal ik de kinderen dan maar afbellen?” , vraagt ze bedeesd.
“Goed” , knikt haar man en legt even zijn hand op de schouder van zijn dappere vrouw, die niet mort.

Is dit waar gebeurd?
Nee, dit is niet waar gebeurd. Zelfs al zou de synode zich gedistantieerd hebben van de demonstratie... wat zij niet gedaan heeft... zouden de heer en mevrouw Pietersen op 2 1 november met een gerust geweten gedemonstreerd hebben.

Wat heeft de synode dan wèl gedaan?
Niets. Dat wil zeggen, zij heeft via de deputaten voor bestudering van het oorlogsvraagstuk de plaatselijke kerkeraden nog eens de uitspraken over kernbewapening van 1978 doen voorhouden... en verder moest ieder het persoonlijk maar uitzoeken. Om het Kuyperiaans te omschrijven: de kerk als instituut liet het aan de kerk als organisme over.
En zo is het geschied dat op 2 1 november veel gereformeerden op het Amsterdamse Museumplein te vinden waren en dat veel gereformeerden des avonds hoofdschuddend voor de televisie naar het verslag van het gebeuren zaten te kijken.

Kerkinformatie, nr. 40 (december 1981), blz. 15 .


Zo'n man kan vuurgevaarlijk worden...!

In mijn herinnering was het steeds mooi weer, toen vijfentwintig jaar geleden de generale synode neergestreken was in de Asser Zuiderkerk. De eerwaarde broeders... we deden het nog zonder de vrouw in het ambt... waren, zoals destijds gebruikelijk was, ondergebracht bij plaatselijke gemeenteleden, die aldus misschien onwetend engelen hebben geherbergd. Ik logeerde met een collega van me in het tegenover het station gelegen hotel Overcingel en vandaaruit wandelde ik, gekoesterd door de zon, naar het kerkgebouw - eerst langs een weiland en vervolgens langs de praktijk van mr. Schilder, van wie men mij vertelde dat hij een broer van professor Schilder was.
Onderweg probeerde ik vaak me voor te stellen hoe de mensen en de dingen er uitgezien hadden toen zich binnen de muren van de Zuiderkerk de zaak- Geelkerken afspeelde. Soms hoorde je in onze kerken een licht gemor tegen de in 1926 gedane, stellige uitspraken, maar we gingen in 19 57 nog zo braaf in het oude spoor vooruit, dat de gedachte aan een mogelijke “ val van Assen” (het woord is van dr. J. Schelhaas) in mijn of andermans gereformeerd hoofd niet opkwam.

Over opkomen gesproken, hoe kom ik op de synode van Assen-1957? Dat zal ik verklaren: door de vervulling van het actuariaat, waarover de synode binnenkort een besluit neemt. Het is namelijk op die Asser synode geweest dat voor het eerst iets zichtbaar werd van wat later de omtrekken van een actuarius zouden zijn. Met een beetje goeie wil kunnen we dus spreken van het zilveren jubileum van het actuariaat der synode en in dat licht betekent het vertrek van de zeergeleerde heer Weijland een vierdag. Let wel: in dat licht en anders niet, wat zullen we nou hebben!
Intussen liep die synode van een kwart eeuw terug niet meteen warm voor het denkbeeld van een vaste functionaris aan of althans in de directe nabijheid van de moderamentafel. De broeders moesten toestemmen dat de aan het scribaat der synode verbonden werkzaamheden in omvang steeds toenamen. Na de sluiting van een synode kon de scriba het beslist niet voor gezien houden, hij had zijn taak soms nog niet kunnen volbrengen als zich alweer de volgende synode aandiende.
Maar een vaste man? Een soort secretaris-generaal? Zo iemand kan vuurgevaarlijk worden!, hoorde ik een synodelid uitroepen. Hij legde ook uit waarom: alles liep via een dergelijke functionaris en op den duur zou deze alle touwtjes in handen hebben. Ook anderen zagen een gereformeerde paus opdoemen.
Er waren gelukkig ook kloeke mannen... zoals trouwens altijd op een synode, nietwaar?... en die spraken ferm: daar zijn we als gereformeerden dan nog altijd zelf bij! En aldus is er dan tenslotte een actuarius uit de bus gekomen. Zachtjes-aan, dat wel, want ds. H.W.H. van Andel was het eigenlijk nog maar half en veel meer een gewone scriba. Ds. K.J. Schaafsma werd de eerste échte en dr. H.B. Weijland volgde hem op.

Of de genoemde functionarissen gevaarlijk zijn geweest, kan ik niet beoordelen. Wat zij in feite verhapstukken, ontgaat me. Wel kan ik van ds. Schaafsma getuigen dat hij op onnavolgbare wijze de door ds. D. van Enk uit Veenendaal meegebrachte hervormd-gereformeerde sigaren aan de mannenbroeders uitdeelde.

Als ik nog even terug mag keren tot Assen-1957, de synode behandelde problemen welke aanzienlijk overzichtelijker waren dan die, welke tegenwoordig in de Lunterense bossen aan de orde komen. Oorlog en vrede? Daar werd niet over gepraat. Wel gaf voorzitter ds. P.N. Kruyswijk de synode een paar uur vrijaf om naar een militaire parade te kijken. Wij journalisten bleven in de kerk aan de perstafel zitten om aan ons verslag te werken. Opeens trad de oudtestamenticus professor dr. Nic.H. Ridderbos, die ook niet was meegegaan met de anderen, op ons af. Hij verzocht ons, niet in de krant te zetten dat de synodezitting onderbroken was teneinde de broeders in de gelegenheid te stellen een militair schouwspel gade te slaan. “ Buskes zou er stellig kritische opmerkingen over maken” , zei hij, en hij voegde er, glimlachend en op iets zachtere toon, aan toe: “ Ik zou hem, denk ik, geen ongelijk geven...”
We voldeden aan het vriendelijk verzoek van deze hoogleraar, wiens voornaam- terughoudend optreden ik altijd bewonderde. Pas nu, vijfentwintig jaar na dato, geef ik dat steeds verzwegen uitstapje aan de openbaarheid prijs, ’t Kan nu geen kwaad meer, dacht ik.
Overigens had deze Asser synode wel een gaaf Brandend Probleem in huis en dat was wat in de agenda aangekondigd stond als: het bioscoopvraagstuk. Het kwam in zijn eenvoudigste vorm neer op de vraag: mogen gereformeerden naar de bioscoop, ja of nee? Op een... ik meen... dinsdagavond zou dit punt aan de orde komen en de Asser predikant D. Schede had er in zijn kerkblad gewag van gemaakt. De Zuiderkerk stroomde die avond vol met belangstellende kerkleden, ook de gaanderijen waren gevuld. Dit sleepte één van de sprekers, professor dr. K. Dijk, in sterke mate mee. Hij vergat dat hij als pre-adviseur de synode toesprak en verkeerde in de waan dat hij op een massameeting optrad. Hij begon althans met: “ Broeders en zusters, jongens en meisjes...” . Vóórdat hij verder iets kon zeggen, hamerde praeses ds. Kruyswijk hem af met de opmerking, dat hij zich tot de synode moest richten. Toch werd het een mooie avond, gereformeerd Assen is niets tekort gekomen, want menig synodelid draafde naar de katheder om z’n zegje te doen over het bioscoopvraagstuk en aan de perstafel stelden we vast dat sommigen hunner in ’t geheel niet gehinderd werden door enige deskundigheid.
Ds. Kruyswijk, dat wil ik tenslotte nog vertellen, kon heel oorspronkelijk uit de hoek komen. Ik herinner me dat ds. J. van Herksen eens een betoog hield met een gloed, een gewichtiger onderwerp waardig. Op een gegeven moment maakte hij een ongewone vergelijking, waarop de praeses hem afhamerde. Verstoord keek ds. Van Herksen op: hij had toch niets miszegd?
“Mag ik” , zo sprak ds. Kruyswijk minzaam, “ u complimenteren met de bijzonder aardige vergelijking die u daar zojuist maakte? Gaat u verder!” Ds. Van Herksen ging verder, maar niet lang meer...

Kerkinformatie, nr. 49 (oktober 1982), blz. 5.


Professor Dijk en de vrouwen

De schrijfster Jo van Dorp-Ypma heeft het rijke gereformeerde leven nog in volle glorie gekend en zij spreekt daarover met evenveel spot als genegenheid. Er is echter één figuur uit die parmantige periode over wie ik haar nooit een grapje heb horen maken en dat is professor dr. K. Dijk.
“Hij was zo’n bijzonder aardige man” zei ze me onlangs in één van haar veelvuldige telefonische conversaties, “ ik heb van hem gehouden, heus! Ik weet best dat-ie boordevol gereformeerde zelfverzekerdheid zat en daar zou ik ook nog fraaie voorbeelden van kunnen leveren, maar dat doe ik niet, want...”
En toen vertelde ze mij... en met haar verlof vertel ik het hier door... dat zij als dertien-jarig meisje uit Haastrecht, waar haar vader schoolhoofd was, naar een deftige Haagse school gestuurd werd. Dat had haar grootmoeder zo bedisseld en die betaalde ’t ook.
Ze werd in de kost gedaan bij een paar vriendinnen van haar grootmoeder en ze voelde zich behoorlijk eenzaam in de vreemde stad. Maar ze ging graag naar catechisatie, want de dominee was heel vriendelijk. Die dominee was dominee Dijk, of liever: doctor Dijk, zoals de meesten hem noemden.

Dr. Dijk was een man van de klok en van vaste gewoonten en Jo Ypma had ontdekt dat hij ’s morgens altijd een bepaalde route op een bepaalde tijd nam. Dit leidde ertoe dat de jonge Jo, wanneer ze een beetje verdrietig was geworden, op weg naar school een ommetje maakte, enkel en alleen om dr. Dijk tegen te komen. Ze wist precies hoe laat ze dan in welke straat moest zijn. En ze deed dit omdat hij haar steevast groette met een hartelijk: “Dag mekind!” Jo van Dorp-Ypma: “Je zult ’t misschien gek vinden, maar daar knapte ik van op, dan kon ik er weer beter tegen!” Op mijn beurt legde ik tegenover Jo Dorp getuigenis af van mijn genegenheid voor professor Dijk. Zijn denkbeelden waren de mijne niet en hij had het nodige af te dingen op wat ik meende te moeten menen. Hij bracht zijn bezwaren echter minzaam onder woorden en vaak stond er boven een brief: Waarde en gewaardeerde heer Klei!
[...]11
Maar... hoe kom ik ertoe op deze plek leuke herinneringen aan professor Dijk op te halen? Dat zal ik uitleggen. In het nummer van juni/juli van Kerkinformatie stond in een verhandeling over vrouwenemancipatie het volgende te lezen:
“ Legendarisch zijn de woorden van professor dr. K. Dijk nadat de vrouwenbond, die ook aan bijbelstudie wilde gaan doen, was opgericht: de vrouwen moesten zich maar bij hun breikous houden. Als ze vragen hadden konden ze die toch bij hun mannen kwijt?”
Deze beide zinnen hebben voor grote opwinding gezorgd in de kring van de bond van gereformeerde vrouwenverenigingen, waarvan professor Dijk nota bene beschermheer was. Hij is dit geworden omdat hij zich altijd krachtig ingezet had voor het werk van zowel de meisjesbond als de vrouwenbond.
De hoogste toppen van de gereformeerde vrouwenbond hebben deze zaak tot op de bodem uitgezocht, oud-presidentes en oud-secretaressen hebben verklaringen afgelegd, notulen zijn doorgenomen... en als een paal boven water staat dat professor Dijk die “ legendarische” woorden nooit gezegd heeft en, gelet op zijn houding jegens het kerkelijke vrouwenwerk, ook nooit gezegd zou kunnen hebben. Kortom, hier is sprake van legendevorming. Van kletskoek, zeg maar.
Welnu, om hier als ’t ware een streep onder te zetten, heb ik naar voren gebracht wat Jo van Dorp-Ypma en ik van professor Dijk vinden.
Is het dan misschien een andere hoge mannen-broeder geweest die zich zo negatief over de vrouwenbond heeft uitgelaten? Ook dit is onderzocht en het antwoord luidt: ja, het was een ander en die ander was dr. Colijn.
Of Colijn met die breikous voor de draad is gekomen, valt niet meer na te gaan, maar wel is opgetekend dat Colijn zich fel verzet heeft tegen de oprichting van een gereformeerde vrouwenbond. Hij zou de nieuwe bond op een bijeenkomst van de Nederlandse Christen Vrouwen Bond “ een splijtzwam” hebben genoemd.
Een paar hoofdbestuursleden hebben toen een audiëntie bij Colijn aangevraagd. De bewindsman ontving de dames en luisterde aandachtig naar hun uiteenzetting: de gereformeerde vrouwenbond was niet opgericht als concurrent van de N.C.V.B., je kon rustig van beide bonden lid zijn, de gereformeerde vrouwenbond had een eigen doel... enzovoort.
Colijn erkende zijn ongelijk en vroeg: hoe kan ik dit weer goed maken?
Het antwoord luidde: door op onze bondsdag te komen spreken!
Hiervan is echter door het uitbreken van de oorlog niets gekomen.

Kerkinformatie, nr. 50 (november 1982), blz. 5.


Nog eens professor Dijk en de vrouwen

Als ik de stijl had van wijlen professor dr. K. Dijk, zou ik dit stukje waarschijnlijk zó beginnen:
Professor Dijk leeft nog voort in de harten der gereformeerde vrouwen.
Mijn taalgebruik is echter anders en daarom wordt het:
Professor Dijk staat nog steeds hoog genoteerd in de gelederen van de gereformeerde vrouwenbond.
Dit is me heel duidelijk geworden uit reacties op een verleden jaar hier opgenomen artikeltje onder de titel: Professor Dijk en de vrouwen, waarin ik betoogde dat je, wat je de traditioneel-gereformeerde professor Dijk misschien ook zou willen verwijten, van hem nooit kon beweren dat hij de vrouwen het liefst met de breikous zag.
Het tegendeel was waar. Ik hoef niet te herhalen wat ik indertijd over deze zaak naar voren heb gebracht. Wat ik wèl wil doen, is de brief citeren die hij op 13 maart 1967 stuurde naar de senaat (bestuur, zeg maar) van het studentencorps F.Q.I.12 van de Theologische Hogeschool in Kampen.
Voor het eerst maakte een vrouw deel uit van dat zeer illustere gezelschap. Het was de studente G. Gosker, tegenwoordig dominee G. Postma-Gosker te Oostzaan. Welnu, professor Dijk, inmiddels oud-hoogleraar, vond hierin reden een brief te schrijven naar de senaat. Naar aanleiding van “ Professor Dijk en de vrouwen” deed mevrouw Postma-Gosker mij een fotokopie van die brief toekomen. Ze gaf me verlof hem te publiceren en daar ga ik thans toe over:

Illustrissime senatus
(hooggeachte senaat),
Met uw voorganger maakte ik in de herfstmaand van het vorig jaar op ’n bijzonder prettige manier kennis; ik vertrouw ten volle, dat ge in zijn lijn de hoede over en de leiding van F.Q.I. zult voortzetten, vooral nu een van de beide dames-studenten in uw college zitting heeft. De naam Gosker roept bij mij herinneringen op, die mij stil maken en tot dankbaarheid stemmen. Met haar grootvader, de moedige warme principiële, milde calvinist, heb ik in de bezettingstijd tot in Buchenwald toe de gevangenisellende meegemaakt en haar vader, de oud-secretaris van het centraal comité van de A.R.P., was toen mede in ons kostelijk gezelschap. Een dochter van zulk een vader en grootvader moet uiteraard een sterke steun zijn voor onze Hogeschool en Uw Corps. Hartelijk gelukgewenst! God zegene uw arbeid. Reeds bij mijn promotie in i p i i bepleitte ik (met grote voorzichtigheid!!) de grotere invloed van de vrouw in het kerkelijk leven.
Nu, 57 jaar later, laat F.Q.I. in Kampen aan de kerken zien, dat ook de vrouw in de top-leiding van het studentenleven aan haar Hogeschool een plaats heeft gekregen. Heeft Paulus niet aan de Kerk van Filippi geschreven over twee “zusters ” die met hem in de prediking van het evangelie gestreden hebben ? (4:3) Uw senaatsjaar moge een blij en heilvol jaar zijn voor de gehele studentengemeenschap-Oudestraat 6,

Met hartelijke groet,
K. Dijk


Een echte “ dijkiaanse” brief, als ik het zo zeggen mag. Ik vind het plezierig hem te laten lezen omdat ik vaak merk dat professor Dijk louter als een behoudend of zelfs behoudziek man te boek staat.
Over die stelling bij zijn proefschrift gesproken, professor Dijk promoveerde in 19 12 aan de Vrije Universiteit op een studie over “De strijd tussen Infra- en Supralapsarisme in de Gereformeerde Kerken van Nederland” en zijn twintigste stelling luidde:
“Het is wenschelijk, dat in kerkelijke aangelegenheden meer invloed aan de vrouw worde toegekend, dan tot dusverre geschied is.”
Om het beeld van professor Dijk wat te completeren citeer ik ook nog de laatste van de door hem bij zijn dissertatie gevoegde stellingen:
“De tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen eischen dat in den dienst des Woords meer rekening gehouden worde met het sociale leven.”

Kerkinformatie, nr. 53 (maart 1983), blz. 7.


Die van mij is nogal stil...

Omdat het nog even duurt voordat wij het eeuwfeest van de doleantie kunnen vieren, heb ik een ander jubileum gezocht èn gevonden, dat desgewenst dit jaar herdacht kan worden.
Het is nu namelijk precies twintig jaar geleden dat voor het laatst een generale synode ook vergaderde in de plaats, waar zij geopend werd. Ik heb het oog op de in 1963 in de Stadsparkkerk te Groningen-Zuid begonnen synode, welke te boek staat als de synode van Groningen. Helaas moet ik erbij vertellen dat deze synode halverwege haar zittingsduur door de knieën ging voor de vleespotten van De Blije Werelt en deswege met pak en zak naar Lunteren verhuisde. Toch waren er inmiddels in die Stadsparkkerk al voldoende belangrijke besluiten genomen om het verblijf der synode in de stad Groningen niet te verwaarlozen.

Vóór 1963 hield de aardige traditie stand, dat een generale synode telkens in een niet onaanzienlijke plaats binnen een andere provinciale synode zitting hield. De achterliggende gedachte was dat na verloop van tijd de ganse gereformeerde bevolking van ons vaderland in staat was geweest, het synodale bedrijf min of meer van nabij gade te slaan.
Ik bewaar aan die “ ouderwetse” synodes de meest aangename herinneringen en ik denk vooral met genegenheid aan de zusters der gemeente die de synode en de pers voorzagen van koffie en thee. Spannend was elke dag wat zij erbij zouden tracteren. Je had dames die met zandkoekjes of met snijkoek verschenen, allebei heel heerlijk hoor, daar niet van, maar toch een beetje... eh... gewoontjes. Je had er echter ook wier liefde voor de kerk zo ver ging dat zij ons onthaalden op zelfgebakken cake, gul en geel.
Langzamerhand kreeg je er enige kijk op welke zusters der gemeente op welke dag kwamen en dus ook, wanneer ’t weer een dag met cake zou zijn. Dit leidde ertoe dat ik op de ochtend van zo’n dag zuinig ontbeet om bij de koffie met des te meer graagte in dat zelfvervaardigde baksel te kunnen happen. Het mooie hierbij was dat je, indien je je strategisch opstelde, soms een tweede plak cake kon veroveren.
- Heb ik u al niet gehad... ?
- Helaas wel, mevrouw, want uw cake is werkelijk verrukkelijk!
- Nou, neem dan nog maar een stukje.

Dit voert mij op een volgend punt. Het merendeel van de dames hield bij haar uitdelingen een hiërarchische volgorde aan: eerst het moderamen, dan de preadviserende professoren, vervolgens de gewone synodeleden en tenslotte de pers. Af en toe echter trof je een zuster der gemeente, die er anti-autoritaire gevoelens op nahield, al wisten we toen nog niet dat dit zo heette. Welnu, die gaf ons, journalisten, het eerst:
- Ik begin bij jullie, hoor, want jullie moeten het hardste werken en alles opschrijven wat die kerels kletsen!
Terwijl wij op kosten van onze kranten bivakkeerden in een plaatselijk hotel, waren de synodeleden ondergebracht bij de leden van de “ roepende” kerk, zoals in kerktaal de gemeente heet in een van de kerkgebouwen waarvan de synode vergaderde. Het kon natuurlijk zijn dat men onwetend engelen herbergde, maar verder hadden deze logeerpartijen over en weer toch wel hun bezwaren.
De gastheer en gastvrouw waren weken achtereen erg gebonden en dit gold omgekeerd ook voor de gasten, de synodeleden, althans in zoverre dat zij na een vermoeiende vergaderdag niet terstond onder de wol konden kruipen, maar toch altijd eerst nog een praatje moesten maken met hun hospes en hospita. Dat werd tenminste van je verwacht.
Soms praatten de koffieschenksters over hun eerwaarde logees. Dit gebeurde steeds, dat kan ik getuigen, op kiese wijze, doch tevens met voldoende duidelijkheid:
- Hoe is die van jullie?
- O, heel aardig. We zitten soms nog laat met hem te redeneren.
- Die van mij is nogal stil...
Niets is hier blijvend, ook dergelijke synodale gezelligheid niet. Maar nu moet ik nodig terug naar die opening van de Groningse synode, twintig jaar terug.
Er was de gebruikelijke spanning van vlak vóór de verkiezing van het moderamen. Wij aan de perstafel hielden het er op dat dr. P.G. Kunst uit Amsterdam voorzitter zou worden en om dit te bevorderen, gaven we de nieuwelingen onder de synodeleden een verkapt stemadvies.
- Nou, dominee Kunst zal wel praeses worden, denkt u niet? Wat zegt u? Bent u hier voor ’t eerst? Waarom we denken dat hij het wordt? Nou, op de vorige synode werd hij meteen assessor terwijl hij voor ’t eerst synodelid was. De meesten zullen hem wel nemen...
Dr. Kunst wérd het, al dan niet als gevolg van onze bedekte aanwijzingen. Hij nam zijn plaats in en begon met voor te stellen, bloemen te sturen naar zijn voorganger ds. P.D. Kuiper te Sassenheim, die ernstig ziek was.
Hierop stond de kerkrechtreus professor Nauta op. Er kón geen voorstel gedaan of aangenomen worden, omdat de synode nog niet geconstitueerd was, legde hij uit.
We kunnen toch wel besluiten iemand een bloemetje te sturen!, wierp dr. Kunst tegen, maar professor Nauta hield vol: er was nog geen synode en een synode die er niet is, kan ook geen bloemen sturen. Dr. Kunst haalde licht de schouders op, verzocht de broeders door op te staan instemming te betuigen met de belijdenis. Zij deden dit en hiermee was de synode dan geconstitueerd... en was zij in staat bloemen te sturen.
In de koffiepauze kwam eerst dr. Kunst langs de perstafel: Toch wel erg formeel van professor Nauta. Alsof je pas bloemen mag versturen nadat je je instemming betuigd hebt met de drie formulieren van enigheid!
Kort hierop passeerde professor Nauta ons: Toch vreemd van dr. Kunst dat hij een voorstel doet aan een synode, die nog niet eens bestaat. Dat kan natuurlijk niet!
beide gevallen knikten wij ernstig en tot zover deze bijdrage aan de herdenking van het feit dat twintig jaar geleden voor het laatst... Maar dat heb ik al aan het begin van dit artikel gezegd.

Kerkinformatie, nr. 55 (mei 1983), blz. 8.


Het gelijk van dr. H.B. Weijiand

Het is mooi als je achteraf van hooggeleerde kant gelijk krijgt.
Mij valt dit voorrecht ten deel. Ik stel dit met voldoening vast na lezing van de rede, waarmee dr. H.B. Weijiand zich als hoogleraar kerkrecht verbond aan de theologische hogeschool te Kampen. Laat ik vertellen op welke grond ik tot de mij verblijdende conclusie kom.
Op de tramhalte trof ik een huisgenoot des geloofs aan, die ik de avond tevoren tevergeefs geprobeerd had telefonisch te bereiken.
Waar zat je gisteravond?, informeerde ik.
Op een wijksamenkomst van onze gemeente, antwoordde hij op sombere toon en met een weinig opgewekt gezicht.
Zo erg is dat toch niet!, merkte ik op.

Toen kwam er een heel verhaal. Hij voelde zich volstrekt niet thuis in de wijkgemeente waartoe hij sedert zijn verhuizing naar een ander stadsdeel behoorde. Ik moest vooral niet denken dat hij ruzie had of zo, ’t was gewoon een heel ander slag mensen dan hij gewend was mee om te gaan. Begrijp me goed, zei hij, ze zijn niet beter of slechter, maar ze zijn... nou ja... anders.
Ik knikte aanmoedigend en hij voer voort: Ze hebben andere interessen, zij lezen andere boeken en bladen dan ik, ze kijken naar nadere televisieprogramma’s, zij vinden in de kerk andere dingen belangrijk en aan wat ik belangrijk vind hebben ze geen boodschap. Ook met de dominee heb ik geen wezenlijk contact.
Toch was hij naar die wijkavond geweest. Hij meende dat ’t moest. Je was tenslotte één in Christus, nietwaar? Maar, eerlijk gezegd, hij had het een vreselijke avond gevonden. Een verlóren avond, zeg maar gerust.
Wie beweert dat je de eenheid in Christus moet beleven op vervelende wijkavonden?, vroeg ik.

Gelukkig moesten we dezelfde kant uit zodat we in de tram verder konden praten.
Tja... zei hij, en ik betoogde dat het onzin was om, wanneer je in een andere straat was gaan wonen, meteen ook kind aan huis te moeten zijn in de kerkelijke gemeente op het territoir waarvan te toevallig terecht was gekomen.
Het is ook niet goed voor je zielerust, laat staan je zieleheil, ging ik vol vuur verder. Nu erger je je vaak, of niet soms? Of je verliest je in eindeloze discussies waarbij je elkaar toch niet vindt.
Hij knikte flauw, hij was niet overtuigd, snapte ik. Hij nam dit soort dingen erg nauw. Als ik hem was, was ik fijn bij mijn oude en vertrouwde wijkgemeente gebleven, waarvan je de geur en de kleur kent. Dat is ook heel wat vruchtbaarder. Ik zei nog iets in die geest en daarop namen we afscheid.

Had ik, denk ik nu, tijdens die tramrit de inaugurele oratie van dr. Weijiand maar gekend. Deze man van het kerkrecht nota bene heeft die geografisch bepaalde gemeente helemaal niet zo hoog. En hij is dan ook niet van slag van gemeenten waarin je elkaar vindt niet op basis van de ligging van je straat maar op basis van je geestelijke ligging.
Na de vereniging van een deel der afgescheidenen en de dolerenden in 1892 is er heel wat gehannes geweest om A en B... zo heette dat... ondanks mentaliteitsverschillen plaatselijk tot één kerk samen te smelten. Dat had wat dr. Weijland betreft, niet gehoefd.

Aan de rede van dr. Weijland is in de vorige Kerkinformatie al aandacht besteed. Ik wil uit zijn betoog nog één opmerking onderstrepen, namelijk dat de toenemende theologische, ethische en politieke verschillen in de kerken niet over de rug van één geografisch bepaalde gemeente uitgevochten mogen worden. Er moet, vindt dr. Weijland, ruimte komen voor plaatselijk alternatief en regionale delegatie.
Wanneer alle gereformeerden deze, naar mijn smaak wijze woorden ter harte nemen, kan er een eind komen aan veel kerkelijk getob. In heel wat kerkeraden zijn en worden heel wat bekommerde discussies gevoerd over... ik noem naar een paar zaken... de vraag of kinderen nu wel of niet aan ’t avondmaal kunnen, of een ‘hokkend’ persoon nu wel of niet ambtsdrager mag worden, of iemand die laat weten dat voor hem christelijke politieke partijen niet hoeven, nu wel of niet de pin op de neus moet krijgen...
Het resultaat van dergelijke discussies is meestal bijzonder mager. Om der lieve vrede wil en met het bijbels vermaan om geen aanstoot te geven wordt de zaak blauw-blauw gelaten. Niemand is tevreden, vroeg of later begint ’t gedebatteer opnieuw. Bovendien voorkom je soms toch niet dat bepaalde gemeenteleden het elders gaan zoeken, in een genabuurde kerk waar opvattingen heersen die geheel met de hunne stroken. Zij doen dit echter met een zeker schuldgevoel.

Welnu, al dit leed kan met behulp van het betoog van professor Weijland de deur uit. En als iemand beweert dat op die manier de kerk een verzameling clubjes van gelijkgezinden wordt, kan men antwoorden: mevrouw, meneer, ik zeg maar zo met dr. Weijland: er mag ruimte zijn voor kanalisatie van verscheidenheid!

Kerkinformatie, nr. 145 (december 1983), blz. 4.


De bakker, het dametje en de preek

Ach meneer!, riep de bakker uit, wat was dat gisteren een fijne ouderwetse gereformeerde preek! Vond u ook niet? Ja, ik heb u zien zitten in de kerk...
Mijn vrouw en ik pasten een paar dagen op het huis van vrienden in een klein, orthodox dorp en we hadden de onderlinge samenkomst niet verzuimd. Die maandagochtend was ik vroeg naar de bakker gegaan. Een goeie gereformeerde broeder, had mijn vriend me toevertrouwd.
Maar ’t was toch niet uw eigen dominee, zei ik, want ik had in de plaatselijke kerkbode gelezen dat een dominee-van-elders voorging.
Nee, antwoordde de bakker, die is met vakantie en die preekt heel anders.
Hoe zo?, sprak ik uitnodigend.
De bakker ging er grif op in. Wij waren de enigen in zijn winkel en hij kwam achter de toonbank vandaan om, naar me duidelijk werd, het ganse gereformeerde preekwezen met mij door te lichten.
Weet u, meneer, zo begon hij, er wordt tegenwoordig vaak heel anders gepreekt dan vroeger. Daar zul je mij niet over horen klagen, ik ben niet verontrust of zo en de tijden zijn veranderd. Maar neem nu onze dominee...
Hij pauzeerde even om mij in de gelegenheid te stellen, een blijk van belangstelling te tonen.
Is dat een jong iemand?, vroeg ik maar.
De bakker schudde van nee: Hij is niet jong en niet oud. Even voorbij de veertig, denk ik. Een beste kerel hoor, hij werkt hard in de gemeente, daar zal ik niks van zeggen. Maar hij heeft het elke zondag weer over verre landen waar ze ’t krap hebben of over atoombommen. Begrijp me goed, ik ben ook tegen armoe en tegen oorlog, maar in de kerk wil je wel es wat anders horen, niet?
Tja..., deed ik vaag.
En daarom, hernam de bakker, heb ik gisteren zo genoten. Geen derde wereld en geen kruisraketten... heerlijk, hoor! En allemaal bekende psalmen en gezangen, dat vind ik ook zo fijn. U niet?
Nou en of!, stemde ik in, in ’t midden latend of ik de preek of die bekende versjes bedoelde.
Hartelijk namen we afscheid van elkaar, ik met een nog warm bruinbrood onder de arm.

Op straat bedacht ik dat ik alleen de geestdrift van de bakker kon delen voorzover het de ons door de dominee-van-elders opgegeven liederen betrof. De preek had ik verre van goed en verre van gereformeerd gevonden.
De preek was wel ouderwets, daarin had de bakker gelijk. Het was zo’n preek als ik in mijn jonge jaren ook meermalen beluisterd had. De tekst was een bekend verhaal uit de bijbel en de preek bestond dan hieruit dat de dominee de hele geschiedenis nog eens breedvoerig navertelde, met allerlei stichtelijke uitweidingen.
Zo ging het ook bij de door de bakker bewonderde gastpredikant. Een uitleg gaf deze eigenlijk niet, het waren meer beschrijvingen van toestanden en zelfs de weersgesteldheid in ’t heilig land. Alles in vertrouwde klanken en geijkte beelden.
- Ja gemeente, u moet zich dat eens voorstellen. Daar hadden de discipelen...
- Kijk gemeente, tegenwoordig is dat heel anders, wij nemen de fiets of de auto, maar toen...
Enfin, in die trant. Ik zal er geen kwaad woord van zeggen, maar ’t ging eigenlijk nergens over. Ik bedoel dat niet de geringste poging werd ondernomen, ons de actualiteit van het bewuste bijbelgedeelte duidelijk te maken.
Welbeschouwd bleef er alleen een vage ethische boodschap over: we moesten elkaar niet te snel veroordelen.
Heus, ik vond ’t ook een aangename dienst, met al die meezingers en een preek waar je lekker rustig onder bleef... Opeens werd ik gestoord door een vrouwenstem: U zit immers in het huis van ...?
Ik keek opzij en zag een dametje. Op mijn bevestigend antwoord overhandigde ze mij een soort breipatroon met het verzoek dat aan de echtgenote van mijn vriend te geven als die weer thuis was. Ook zij had mij de dag tevoren in de kerk waargenomen. Of ik het ook zo’n prachtige preek had gevonden...?

Thans kom ik aan de toepassing. Want al schrijf ik dit in mijn vakantie, ik ken mijn plicht.
Welnu, waar ik telkens weer verbaasd over sta (de hierboven door mij weergegeven conversatie werd uit het volle gereformeerde leven gegrepen), is dat je blijkbaar altijd een preek voor goed-gereformeerd kunt verkopen als je maar door je woordkeus het oud vertrouwen voedt en de huidige ellenden vooral niet bij de naam noemt doch het houdt op: de tegenwoordige gezagscrisis, de om zich heen grijpende bandeloosheid... en dergelijke algemene termen, waar geen kerkganger zich een buil aan valt.
Kortom, van verontruste of enthousiaste getuigenissen over hoe-er-gepreekt- wordt behoeven wij niet terstond onder de indruk te zijn. Dit wilde ik de lezers van Kerkinformatie deze zomer meegeven.

Kerkinformatie, nr. 152. (augustus 1984), blz. 4.


Samen naar de synode... ja, gezellig!

Er zijn mensen die een enorme hekel hebben aan de reclamefilmpjes die je voor en na het televisiejournaal opgediend krijgt. Ze wenden afkerig d’ogen totdat het voorbij is.
Ik behoor niet tot hen, ik kijk er juist met ogen op stelen naar en ze kunnen mij nooit genoeg witte truitjes tegen ’t licht houden om te laten zien dat dank zij het vernieuwde wasmiddel de chocoladevlekken volledig verdwenen zijn.
Het mooist vind ik de filmpjes die ons opwekken tot het bezoeken van een pretpark. Veilig genesteld in mijn stoel maak ik even de adembenemende rit in de achtbaan mee en ervaar ik een moment de huiveringwekkende hoogte waarheen het reuzenrad ons voert...
Het sleept me mee, al neem ik me tegelijkertijd heilig voor, nimmer zulk een oord des vermaaks te betreden en in zo’n eng toestel te kruipen.
Soms denk ik, in een ernstige opwelling: dat is allemaal wel heel aardig, maar wat heeft de kerk te bieden aan gezellige en opwindende uitjes? Of, om dicht bij huis te blijven: wat stellen onze eigen gereformeerde kerken tegenover de achtbanen en reuzenraderen dezer wereld?
Niets...?
Wat zullen we nou hebben! Wij mogen bogen op de openbare zittingen van onze generale synode in De Blije Werelt te Lunteren. Daarvoor zou je via de s t e r schitterende reclame kunnen maken. Ga maar na:
Je begint met een paar fraaie opnamen van de bossen die De Blije Werelt omringen. Een omfloerste stem beschrijft het hier opgetaste natuurschoon. Dan glijdt de camera het gebouw binnen, je laat de hall zien met de aantrekkelijke zitjes en werpt een blik op de bar.
Een zeer vluchtige blik, wel te verstaan: de liefhebbers weten nu genoeg, terwijl drankbestrijders de indruk ontvangen dat die bar een te verwaarlozen verschijnsel vormt.
Vervolgens gunnen we de kijkers het zicht op de synode-in-vol-bedrijf. Iemand rept zich naar het spreekgestoelte, een ander sjouwt rond met dikke rapporten onder de arm, een derde zit driftig aantekeningen te maken... Een jonge stem neemt het commentaar over en somt vrolijk op wat de bezoekers hier wacht: adembenemende speeches, huiveringwekkende voorstellen en ter afwisseling van al dit opwindends is er de gezelligheid van de koffiepauze (hier een flits van levendig met elkaar pratende personen in de hall).
Persoonlijk kan ik hieraan nog toevoegen dat je bij dit uitje niet plaats hoeft te nemen op een enge roetsjbaan of zo, maar op een hechtdoortimmerde galerij. Deze bijzonderheid behoeft mijns inziens niet in de reclamespot vermeld te worden.
Naar ik echter verneem koestert de synode nog geen plannen om over te gaan tot reclame op de televisie en stelt hij zich voorlopig tevreden met een wervend woord in Kerkinformatie.
Goed. Daar gaan we dan.
Evenals in Slagharen en bij de Efteling zijn ze in Lunteren tuk op bezoekers. Met dit verschil dat de synode er niet aan hoeft te verdienen. Integendeel, ze nodigt zelfs op gezette tijden mensen uit die op haar kosten een dagje synode mogen ‘doen’ . Wat de synode beoogt is: begrip. Goodwill, zeg maar.
Er is een Frans spreekwoord dat luidt: alles weten is alles vergeven. Nu geloof ik niet dat de gereformeerden, ook al weten ze alles van het synodale doen en laten, de synode alles vergeven zullen. Er zal best wat te mopperen overblijven. Maar wèl is het zo dat iemand die eens van dichtbij meemaakt hoe de synode werkt en waarom ze zo werkt, niet snel (meer) met ongegronde of onbillijke verwijten voor de draad zal komen - en zoiets kan het klimaat in de kerken alleen maar dienen.
Gereformeerden, of ze nu links of rechts zijn, zijn wakkere vechtersbaasjes en ik acht het niet ondenkbaar dat een van hen, die na deze aanmoediging eens naar Lunteren trekt, daar op een gegeven moment zal zitten met een rode kop van boosheid: zijn ze nou helemaal...! Maar ’t mooie is dat je in de pauze een eerwaarde die naar jouw mening onzin heeft staan verkopen, aan zijn jasje mag trekken. Ook kan men uitstekend tot bedaren komen door een korte wandeling in het omliggende groen.
Lieve deugd - het lijkt wel alsof ik een vvv-folder schrijf, maar heus, ik adviseer: Samen naar de synode... ja gezellig! En in kerkelijk verband krijgt gezelligheid altijd iets heenwijzends, als je er maar erg in hebt.
Het is wel zaak, een kritische bezoeker van de synode te zijn. Ik sprak eens een man die verrukt van het bezoek aan een synodale vergadering terugkeerde. ’t Allermooiste had hij gevonden toen de voorzitter had gezegd: Zusters en broeders, laten wij elkaar vasthouden! Dan voel je de onderlinge band, verklaarde de dankbare bezoeker, doch ik achtte het mijn plicht hem uit te leggen, dat voorzitters van synodes deze zin slechts hanteren wanneer zij er een besluit willen doordrukken.
Vroeger duurden synodale vergaderingen nooit langer dan negen uur ’s avonds. Dan werd er onverbiddelijk gestopt en ging het eerwaarde gezelschap gehoorzaam aan de koffie. Tegenwoordig zitten ze soms tot in de vroege uurtjes door te vergaderen en dat is niet best. Immers, alle synodale besluiten die herrie in de kerken veroorzaken, zijn na negen genomen!
Vandaar dat ik aan mijn opwekking, synodale zittingen te bezoeken, een oproep verbind: Verlaat, als u niet eerder vertrokken was, omstreeks negen uur met veel gestommel de zaal om daarmee aan te geven dat na dit uur de christenheid niet moet vergaderen, maar zich dient te verpozen. Misschien is dit zelfs wel een scheppingsordinantie, maar helemaal zeker ben ik daar niet van.

Kerkinformatie, nr. 164 (september 1985), blz. 7.


Een ongereformeerde wieg

Mijn eerste hospita in Amsterdam was gereformeerd- en niet zo’n klein beetje ook! Toen ik de door haar aangeboden kamer kwam bekijken, hield ze me voor dat ik, indien ik mijn intrek bij haar zou nemen, het enorme voorrecht zou genieten van bij de Keizersgrachtkerk te horen. Oh..., antwoordde ik schaapachtig, want het zei me niets. Daarop legde zij uit dat de Keizersgrachtkerk het bedehuis was van de gereformeerde deftigheid en verlekkerd somde zij op wie ik er allemaal zou kunnen waarnemen: professor Waterink, de advocaat Schut, notaris Tamboer...
Bij mijn eerste gang naar de Keizersgrachtkerk keek ik bewonderend omhoog naar de druk-bewerkte gevel. Eerbiedig beklom ik de monumentale trap naar de ingang. Het inwendige van het gebouw bleek aanzienlijk eenvoudiger dan het exterieur deed vermoeden, maar toch liet ik verrast mijn ogen glijden langs de reeksen galerijen: twee boven elkaar, gesteund door sierlijke ijzeren zuiltjes. Van de mij beloofde notabelen herkende ik alleen professor Waterink. Hij zat achterin en hield zijn hoed op tegen de tocht, totdat de dienst begon.
Langzamerhand ben ik echt van de Keizersgrachtkerk gaan houden en ik ben er blij om... en ook een beetje trots op... dat dit beminnelijke, bijna honderdjarige bouwwerk nog steeds mijn wijkkerk is. Ik ben die decoratieve gevel zeer genegen, zijn hef mengelmoes van gotische en renaissancistische vormen levert toch een markant geheel op. En nog elke keer als ik ter kerke ga, maak ik me nijdig om de afschuwelijke glazen deur die bij een ongelukkige verbouwing in de jaren vijftig is aangebracht: het is net alsof je een goedkoop warenhuis bezoekt. Gelukkig was er destij ds te weinig geld om ook het interieur ernstig aan te tasten en telkens wanneer ik mensen meeneem, wijs ik hen er op hoe knap deze smalle, hoge ruimte is ingericht: door de bovenste gaanderijen terug te laten wijken heeft de architect een suggestie van breedte gewekt. En dan dat verre houten plafond met zijn steekkappen naar de vensters: zo komt het licht indirect de ruimte binnen en als de zon schijnt is het helemaal feestelijk.
Verder ben ik me ervan bewust dat de Keizersgrachtkerk in Amsterdam de wieg van de gereformeerde kerken is. Hier verenigden zich in 189Z de dolerenden met een deel der afgescheidenen tot: De Gereformeerde Kerken in Nederland. De Keizersgrachtkerk is ook de eerste kerk die de dolerenden in Amsterdam na hun uittocht uit de hervormde kerk (die de dolerenden geen enkel kerkgebouw wenste af te staan) lieten bouwen. De Keizersgrachtkerk is dus het aangewezen gebouw om het eeuwfeest van de Doleantie te vieren en dit zal op 18 april [1986] dan ook daar gebeuren.
Een typisch gereformeerde kerk dus, knort nu iemand tevreden. Ho!, dit is ernaast. De gereformeerde kerken hebben welbeschouwd in een ongereformeerde wieg gelegen, want Abraham Kuyper, die zich intens met het tot stand komen van de Keizersgrachtkerk bemoeide, heeft bevorderd dat een niet-gereformeerde architect deze kerk ontwierp. Heel merkwaardig eigenlijk, want alle andere dolerende kerken werden ontworpen door mannen ‘uit eigen kring’.
Het meest bekend was de gereformeerde architect Tjeerd Kuipers, die in Amsterdam de inmiddels afgebroken Funenkerk bouwde, in Rotterdam de eveneens verdwenen Nieuwe Zuiderkerk en... om een nog bestaande te noemen... de gereformeerde kerk in Wildervank. Kortom, wanneer de dolerenden een kerkgebouw van enig aanzien wensten, schakelden ze Tjeerd Kuipers in. Kuyper niet, hij vond Tjeerd Kuipers (toen) nog te onervaren. Je krijgt echter de indruk dat Kuyper voor de eerste dolerende kerk die in Amsterdam zou verrijzen, erg mikte op architecten van naam. Tot degenen wier ontwerp bekeken werd, behoorde ook Van Gendt, de bouwer van het Concertgebouw.
Bouwer van de Keizersgrachtkerk werd tenslotte de architect G.B. Salm, die samen met zijn zoon A. Salm het door Kuyper en de zijnen aanvaarde ontwerp tekende. De Salms kwamen niet ‘uit eigen kring’, zij waren doopsgezind en later heeft Salm jr. in Amsterdam-Oost een doopsgezinde kerk neergezet.
Je hebt in de vorige eeuw in Amsterdam twee keer een uittocht uit de hervormde kerk gehad.13 In 1877 scheidden de uiterst vrijzinnige gebroeders Hugenholtz, beiden predikant, zich af en stichtten de Vrije Gemeente (waar om te beginnen de sacramenten werden afgeschaft). In 1886 kreeg je het vertrek van orthodoxen: de Doleantie.
Treffend is dat G.B. Salm, die voor de Vrije Gemeente een kerkgebouw aan de Weteringschans ontwierp, dat thans als Paradiso door het leven gaat, nu ook voor de tweede groep uitgetredenen, de dolerenden, een kerk mocht bouwen. Kuyper heeft er het nodige over te horen gekregen dat hij een nietgereformeerde architect genomen had, maar deze gereformeerde leidsman wist, als ik het zo mag zeggen, aan elk hemdje wel een mouw te breien en hij schreef in een artikel in De Heraut:
‘Zoo hoog stond de zin voor het schoone onder Israël, dat toen Salomo zijn Tempel moest bouwen, en er in heel Israël geen architect was, die dit ‘schoon’ doen kon, Salomo niet zei: ‘Dan moet het maar zoo gebrekkig weg, doch in elk geval moet een Jood het doen’ . Neen, maar dat hij zond naar het Heidenland, om daar in Hiram een man te vinden, die het wèl naar eisch van schoonheid en kunst kon doen en door dien Heidenschen bouwmeester liet hij ’s Heeren Tempel bouwen’.
Later is dit artikel en dus ook deze passage terecht gekomen in het boek ‘Onze Eeredienst’:14 het werd het eerste van vier paragrafen over ‘Schoonheidseisch’.
Zoals gezegd, beantwoordt het inwendige van de Keizersgrachtkerk niet volledig aan de verwachtingen die de rijk-versierde gevel wekt. De Keizersgrachtkerk is er mij niet minder dierbaar om en het mooie is dat je daar tegenwoordig op de op kringlooppapier gestencilde liturgieën nog steeds klinkende gereformeerde namen tegenkomt! Wat zou mijn eerste Amsterdamse hospita daarvan genoten hebben!

Kerkinformatie, nr. 169 (februari 1986), blz. 14.


In de rij bij Van Angeren

De gereformeerde predikantenvereniging viert haar zoveelste lustrum.15 Tot deze vage formulering moet ik mijn toevlucht nemen nu op het moment dat ik dit stukje begin, de eerwaarde leden der jubilerende vereniging me niet kunnen vertellen of hun club driekwart eeuw bestaat of misschien nog ouder is. Opvallend is dat de woordvoerders der vereniging hierdoor in ’t geheel niet van slag zijn, waaruit valt af te leiden dat gereformeerden hebben leren leven met onzekerheden.
Laat ik tegenover de vaagheid der verenigingsleden mijn nauwgezetheid mogen stellen door mee te delen dat mijn vertrouwdheid met de predikantenvereniging haar zevende lustrum reeds achter de rug heeft: op 12 april 1950, dat was woensdag na pasen, maakte ik voor het eerst een vergadering van de domineesvereniging mee, gezeten aan een perstafel in het oude, nu verdwenen jaarbeursgebouw in Utrecht. Dat ik dit zo precies weet is dank zij het feit dat mijn jongste zus gedurende de beginjaren van mijn journalistieke loopbaan een grote bewondering voor me koesterde en aan die bewondering lucht gaf door de door mij vervaardigde kranteverslagen uit te knippen en in een boek te plakken. Later is daar de klad in gekomen, zelf bewaar ik niets, maar van heel vroeger kan ik dus gedocumenteerde verhalen doen.
Welnu, donderdag 13 april 1950 konden de abonnees van Trouw (toen nog een goeie gereformeerde krant, net zoals toen gereformeerde dominees nog goeie gereformeerde dominees waren!) het volgende in hun krant lezen: ‘Klokslag één uur hief gistermiddag prof. dr. F.W. Grosheide de voorzittershamer om de algemene vergadering der Vereniging van Predikanten van de Geref. Kerken in Nederland, die woensdag en vandaag in Utrecht wordt gehouden, te openen. Weliswaar waren velen toen nog niet gezeten...’
Mij was namelijk opgevallen dat professor Grosheide stipt op tijd begon, ook al zat er nog bijna geen mens in de zaal. We zingen..., zei hij op luide toon - en als hij een psalmvers genoemd had, zette hijzelf meteen in, aarzelend gevolgd door de broeders die er al waren en weldra bijgevallen door degenen die, gewaarschuwd door het psalmgezang, haastig binnenkwamen. Onder het bijbellezen en het gebed ging dit door, al deed iedereen z’n best zo eerbiedig mogelijk te doen - en aldus kon de hoogleraar na de ‘gebruikelijke opemng’ op het vastgestelde tijdstip aan zijn toespraak beginnen.
Elk jaar had je woensdag en donderdag na pasen de gereformeerde domineesvergadering en zolang Grosheide voorzitter was, begon hij klokslag één uur. Later, onder de geestige dominee P.D. Kuiper, is dat veranderd.
Op donderdag had je een morgen- en een middagbijeenkomst en tussen de middag spoedden de herders en leraars zich naar het gerenommeerde eethuis Van Angeren (dat ook al niet meer bestaat). Dit restaurant, eigenlijk The American Lunchroom geheten, genoot faam door zijn smakelijke èn betaalbare gerechten en de eerwaarden stonden daar ook graag voor in de rij.
Omdat ik er vaak at, kende de cheffin mij en dan gebeurde er iets waarin ik glorieerde. Ten overstaan van de hongerige eerwaarde wachtende schare riep ze mij uit de rij: Er is telefoon voor u... Er was helemaal geen telefoon voor mij, maar, zei ze, ‘mijn vaste klanten laat ik niet wachten!’ Een paar jaar achtereen belandde ik zo, afgunstig nageoogd door een deel van het gereformeerd predikantenbestand, snel in het inwendige van Van Angeren en ik herinner mij dat dr. C.N. Impeta me later eens vroeg, hoe ik dit telkens toch zo mooi voor elkaar kreeg.
Echter, het ging op de jaarlijkse predikantenconferentie natuurlijk in de eerste plaats om de spijze die niet vergaat en die 12e april 1950 hield men zich bezig met ‘radicalistisch en reformatorisch christendom’, waarover professor dr. G. Brillenburg Wurth gerefereerd had. Als ik nu nalees wat ik er toen van opschreef, kan ik mezelf amper begrijpen. Kun je nagaan! Eerder was het gezelschap door de voorzitter gewaarschuwd tegen mottopreken.
De donderdag daarop loog er ook niet om. Eerst sprak dr. R. Schippers, toen nog dominee in Amsterdam-Watergraafsmeer, over: Israël in het Nieuwe Testament, voornamelijk in Romeinen 9 tot 1 1 . ’s Middags was dr. J.W. Noteboom, destijds burgemeester van Voorburg, de referent. Hij had het over: Armenzorg en sociale zorg.
De gereformeerde kerken vormden in de jaren vijftig nog een lief en eensgezind gezelschap en de discussies waren dan ook geenszins adembenemend. De predikanten kwamen bij elkaar voor de amicitia, je kon je niet voorstellen dat ze ooit nog eens mee zouden doen aan demonstraties of zo. Iedereen was antirevolutionair, las Trouw, steunde de ncrv... en kom daar nu eens om.
Toch waren er soms wel spanningen in het debat, maar die hadden alleen goede verstaanders in de gaten, zoals de jongens aan de perstafel. In de loop der jaren waren we door de wol geverfd en hadden drommels goed in de gaten waarom die ene dominee zulke ontzettend geleerde vragen stelde, compleet met latijnse en griekse citaten. Er was immers een vakante hoogleraarspost! We wisten ook dat, als de betrokkene niet benoemd zou worden, je hem niet terug zag op de predikanten vergadering, althans niet op het lijstje van vragenstellers.
Nee, we noemen geen namen, ik kijk wel uit. Maar ’t mooist was als je van een bevriende dominee een knipoog kreeg. Dan wist je dat we allebei de gewichtige vragensteller door hadden.
Heerlijke pastorale taferelen. Mogen zij ook in de toekomst der predikantenvereniging deel zijn!

Kerkinformatie, nr. 170 (maart 1986), blz. 6.


Paus verdubbelt spreektijd

Dit stukje schrijf ik maandag 10 maart [1986]. Op de krantenredacties komt een bericht van het ANP binnen, waarin gemeld wordt dat de paus op 2 1 maart van 12.40 tot 1 3.20 uur in zijn bibliotheek zal spreken met de afgevaardigden van Nederlandse protestantse kerken die dan in Rome zijn.
Veertig minuten..., reken ik uit. Hm, dat is ook niet erg lang. Maar, overweeg ik, het is weer het dubbele van de twintig minuten die de paus verleden jaar in Utrecht voor een aantal hoge protestanten beschikbaar had. En als je nu bedenkt dat er oorspronkelijk in Utrecht maar tien minuten waren uitgetrokken voor de pauselijke conversatie met de vaderlandse niet-roomsen, mag je voorzichtig verwachten dat die veertig minuten in de bibliotheek van de paus uitlopen tot een dik uur.
’k Hoop echt dat onze vier Romereizigers, de dominees H. Eikelboom, I. de Jong, H.J. Kouwenhoven en mevrouw M.J. van der Veen-Schenkeveld straks thuis en in de kerk kunnen vertellen: we zijn meer dan een uur bij de paus geweest...
Maar hoe moet dat met de lunch?, vraag ik me bezorgd af. De protestantse afgevaardigden uit Nederland kunnen niet vóór 12.40 uur nog gauw een boterham naar binnen werken, aangezien ze verwacht worden in een gebedsdienst die vlak voor de ontmoeting met de paus gehouden wordt in de Mathilde-kapel. En stel nu, dat die veertig minuten inderdaad uitlopen, dan wordt het twee uur voordat je aan een vertering toe komt.
Of zouden ze in de bibliotheek hapjes ronddelen? Ik denk het niet, anders loopt dominee Kouwenhoven kans dat hij net een volle mond heeft, wanneer de paus aan hem vraagt of hij de nieuwlichters in zijn kerk een beetje onder de duim weet te houden. Aan de andere kant lijkt het me voor de dialoog weinig bevorderlijk, indien deze met een knorrende maag gevoerd moet worden.
Kortom, ik ben zeer nieuwsgierig naar de verhalen waarmee ons gereformeerd viertal terug zal keren. Ik aarzel nog of ik hen zal opbellen om hen aan te raden, een reep chocolade bij zich te steken, wanneer ze de 21ste op weg gaan naar de Mathilde-kapel en de bibliotheek. Of zo’n ding, waarvoor ze in de Ster altijd reclame maken: een tussendoortje voor als je trek hebt.
Maar nee, ik zal maar niet als adviseur optreden, althans niet als adviseur van onze eigen gereformeerde delegatie. Die is voldoende bij de pinken. Wel heb ik in ’t kader van Samen op Weg een vrouwelijke afgevaardigde van de hervormde kerk een kleding-technisch advies gegeven dat haar, indien zij het opvolgt, veel geld bespaart.
We voerden een telefoongesprek dat zij moest afbreken, omdat er bij haar werd aangebeld door een vriendin, met wie zij een japon zou kopen voor het bezoek aan de paus. Maar je hebt toch zo’n keurige donkerrode jurk!, riep ik geestdriftig, die had je laatst aan toen ik je hoorde preken; bij mijn weten zat de paus niet onder je gehoor en hij zal niet denken: daar heb je dat mens in ’t rood weer! Dus... Ze zou erover denken. Ik wou nog opmerken dat haar rood het mooi kon opnemen tegen het rood der kardinalen, maar ze had de verbinding al verbroken.
Intussen behoeven onze protestantse eerwaarde landgenoten ginds in Rome niet louter van de ene prelaat naar de andere te draven, er is ook gezorgd voor gepaste ontspanning. Een kijkje in de catacomben en zo. Dat is ook mooi meegenomen voor de preken straks: Laatst, gemeente, wandelde ik in een catacombe en o, dan vermenigvuldigen zich je gedachten...
Ik denk overigens dat dominee Kouwenhoven het meest zal moeten wennen in Rome. Dominee De Jong zit in Maastricht dagelijks temidden van roomsen en dominee Eikelboom heeft in Brussel gestaan, waar ’t al niet veel beter is dan in de Limburgse hoofdstad. Dominee Van der Veen is door haar bestuurslidmaatschap van de Wereldraad van Kerken natuurlijk volkomen door de interkerkelijke wol geverfd en misschien geeft zij de paus wel een klopje op zijn schouder om te laten merken dat wij die schouder niet heilig vinden. Maar voor dominee Kouwenhoven is ’t nog uitkijken - ik bedoel: dat hij zijn ogen uitkijkt.
En als jijzelf naar Rome was afgevaardigd?, vraagt iemand aan wie ik mijn overpeinzingen toevertrouw.
Ik weet het niet, ik heb onlangs met veel verve de stelling verdedigd dat voor ons, presbyteriaal geregeerden, de paus geen spatje meer is dan de eerste de beste boerenouderling op de Veluwe!
In het dorp waar ik opgroeide, was geen roomse te bekennen, hetgeen ons niet verhinderde elk jaar met veel vuur de kerkhervorming te gedenken. De eerste keer dat ik roomsen zag... hoe oud was ik: tien, elf?... was ik verbaasd dat zij er net zo uitzagen als wij en geen aanstalten maakten een brandstapel voor ons op te richten.
Tegenwoordig weet ik beter, maar soms, als de roomsen echt róóms doen, wordt mijn oude geuzenbloed wakker en hol ik liever naar een plattelandsconsistorie dan naar een pauselijke bibliotheek.
Maar wat zeur ik? Ik heb toch al gezegd te hopen dat ons gereformeerd viertal een stevig uur in pauselijk gezelschap mag verkeren. En als mevrouw Van der Veen tegen dat schouderklopje opziet, hoeft dat heus niet.

Kerkinformatie, nr. 171 (april 1986), blz. 8.


Schuldgevoel bij vlammenzee

Toen ik in het Nos-journaal de vlammenzee zag, die de synodale vergaderzaal in de as legde, bekroop me een schuldgevoel. Een licht schuldgevoel, dat wel, maar toch!
Dit kwam doordat ik me opeens herinnerde hoe ik een dikke twintig jaar geleden me in woord en geschrift (ik bedoel: bij borrelpraat en in krantestukjes) er fel tegen verzette dat de synode voortaan haar zittingen zou houden in de Blije Werelt. Het was in 1963 en we zaten juist zo lekker in de Groningse Stadsparkkerk.
Nu ik deze woorden tik, dringt zich plotseling het beeld van ouderling S. Melse uit Leiden aan me op, zoals hij daar die zonnige ochtend me stond op te wachten bij de ingang van de kerk. Ik liep snel op hem af, hij was het aardigste synodelid dat ik ooit had meegemaakt.
‘Zij zijn kwaad’, zei hij, me een schouderklopje gevend met een hoofdbeweging in de richting van het inwendige van de kerk, ‘ze zijn kwaad op de kop boven je verslag, maar trek je er maar niets van aan.’
De synode had de avond tevoren gediscussieerd over een mogelijke opheffing van de binding aan de in 1926 door de synode van Assen in de zaak- Geelkerken gedane leeruitspraak. Van die leeruitspraak wist de goe-gemeente eigenlijk niet meer dan dat je de slang uit het paradijsverhaal voor ‘zintuiglijk waarneembaar’ moest houden. Met andere woorden: dat-ie echt gesproken had.
Dit was in elk geval blijven hangen bij een collega van de nachtredactie in Amsterdam, waarheen ik ’s avonds laat mijn verslag had doorgebeld. ‘Zet er maar zoiets boven als: Kwestie-Geelkerken weer in discussie...’, had ik gezegd. Hij had mijn advies opgevolgd, maar achter de naam ‘Geelkerken’ tussen haakjes gezet: de slang! En over dat laatste waren verscheidene synodeleden ontstemd: net of het alleen over die slang ging! Maar om half elf bij de koffie waren ze alweer goed op me. Wat kon ik er trouwens aan doen?
Ik dwaal af. Waar was ik gebleven? O ja, ik zat met een licht schuldgevoel naar de brand van de Blije Werelt te kijken. Ik was ertegen geweest dat de synode daarheen ging, omdat ik betreurde dat een eind werd gemaakt aan de traditie, een generale synode te houden in een plaats binnen het gebied van telkens een andere provinciale synode. Dat gaf kleur aan het kerkelijk leven in de synodale vergaderplaatsen en omdat de synode telkens in een andere hoek van het land neerstreek, deelde die kleur zich tenslotte aan het ganse gereformeerde leven mee - om de achterliggende gedachte maar eens op mijn wijze te vertolken.
Het was natuurlijk ook leuk. De zekere spanning vooraf in de gemeente, waar de synode gastvrijheid zou genieten, het uitzoeken van de logeeradressen voor de broeders (zusters kende een synode nog niet), het damescomité dat op de synode koffie en thee schonk en er altijd wat ander lekkers bij had... Als jongens van de pers werd je soms extra bedacht, dan fluisterde een zuster der gemeente je in: we hebben achter nog een tweede stuk cake voor je!
Wij van de pers vonden het wel mooi zo. Je logeerde op kosten van je krant in een plaatselijk hotel en als je ’s avonds je verslag doorgebeld had, kroop je met een paar collega’s in de gelagkamer bij elkaar om al hetgeen wij gehoord en gezien hadden, kritisch door te nemen. Je wenkte de ober: Zet het maar op de rekening... Kortom, het was een onbekommerd bestaan.
Z o ’n bestaan voerden de synodeleden niet. Die moesten, na een drukke vergaderdag, nog de hartelijkheden van hun gastheer en gastvrouw ondergaan. Deze hartelijkheden waren soms verpletterend, aangezien die mensen dachten: je weet maar nooit of we niet onwetend engelen herbergen! En al snakte een eerwaarde broeder naar zijn bed, je kon voor je fatsoen niet meteen naar boven hollen. Eén glaasje dan, vooruit! Tja, we hebben weer heel wat afgehandeld vandaag...
De tijden veranderden en gereformeerde synodes met hen. Terwijl het synodale werk steeds uitgebreider werd, nam het aantal mensen dat er een logeerkamer op nahield, af. Ik kreeg dit soort argumenten voorgeschoteld als ik beweerde dat de bestaande gewoonte gehandhaafd diende te worden. Het feit dat het synodale werk uitdijde, maakte op mij niet de geringste indruk. Eigen schuld, riep ik, mijn stokpaard bestijgend, een synode moet zich ook niet bezighouden met bommen en baarmoeders. (Nee, schrik maar niet, ik verlaat mijn stokpaard terstond weer.) Wel was ik er gevoelig voor dat de broeders een gerieflijk onderkomen moesten hebben, waar ze zich desgewenst ongestoord konden terugtrekken. Maar zo’n neutraal conferentie-oord, ik vond het maar niks. En die enkele opemngszitting bij de ‘roepende’ kerk thuis was niet meer dan een doekje voor het bloeden - en zou wel doodbloeden (dacht ik).
Ik had medestanders, niet veel, en die weinigen gingen direct door de knieën toen ze maar even aan de vleespotten van de Blije Werelt geroken hadden.
Kort voor de verhuizing van de Groninger synode naar Lunteren deed zich nog een kleine moeilijkheid voor. In een of andere folder had gestaan dat de Blije Werelt een dansvloer bezat: wat zullen we nou krijgen! Menige kerkeraad tobde nog volop met het dansprobleem en dan kon je natuurlijk niet hebben dat de synode in een veredeld soort danstent terecht kwam! Het was dr. C.N. Impeta die olie op de golfjes deed door in een pastoraal artikel uit te leggen dat de bewuste vloer slechts diende voor geoorloofde vormen van volksdansen.
Die dansvloer is nu weggevaagd. Ik heb er overigens niemand ooit een (volks)dans op zien doen. Ik heb er wel verscheidene prettige uren op doorbracht, me met een kop koffie of een glas in de hand bewegend van de ene eerwaarde naar de andere - en wat is fijner voor een journalist in kerknieuws?

Mijn schuldgevoel is weg, ik heb, dunkt me, met dit stukje mijn bezwaard gepraat van destijds goedgemaakt.

Kerkinformatie, nr. 175 (september 1986), II.


Het pluche van de notaris

- Zie ik je zondag in de Triomfator?
- Nee, ik ben van plan naar de Goede Herder te gaan.

Dit soort malle conversatie komt voor in kerkse kringen en is een gevolg van de na-oorlogse gewoonte om gereformeerde kerkgebouwen niet meer ordentelijk te noemen naar de straat, laan, gracht of singel waaraan zij liggen, maar ze een naam met een ‘heenwijzend’ karakter te geven. Trouwens, ook vooroorlogse kerken dragen zulke namen, maar dan zijn ze in de regel later zo genoemd door een kerkeraad die met z’n tijd mee wilde gaan. Je ziet het aan de overgeschilderde bordjes aan de deur. ‘Opstandingskerk’ staat er (bijvoorbeeld) - en het is duidelijk dat er in betere tijden gewoon ‘gereformeerde kerk’ heeft gestaan.

Mij zijn die namen veel te dikdoenerig en ik vraag me ook bezorgd af, of ze wel goed gereformeerd zijn. Abraham Kuyper heeft zijn volgelingen altijd voorgehouden dat een kerkgebouw maar een gewone vergaderruimte is, die pas ‘kerk’ wordt als de geméénte er bijeen is. Je mag het gebouw door de week dan ook best voor andere, mits nette, doeleinden gebruiken.
Eigenlijk houd ik helemaal niet van moderne kerken, hoe ze ook heten. Er zijn heel mooie onder, dat weet ik wel, maar naar mijn besef moet een kerk iets knussigs en iets bruinachtigs hebben. Het gaat toch om het ‘huis’ van de gemeente - en in die nieuwe kerken is alles soms zo ontzettend verantwoord. Ik durf het bijna niet te zeggen, maar een kerk mag van mij best een beetje morsig zijn.
Deze ietwat knorrige overwegingen vliegen zomaar uit mijn schrijfmachine, nadat ik de talloze plaatjes bekeken heb in het pas uitgekomen boek (boekwèrk mag je wel zeggen: het telt 238 forse pagina’s van geglansd papier) over ‘Honderdvijftig jaar gereformeerde kerkbouw’ . Het verscheen , net als alle overige uitgaven ter gelegenheid van anderhalve eeuw gereformeerden in ons land, bij Kok in Kampen en de redactie werd gevormd door dr. Regn. Steensma en professor dr. C.A. van Swigchem.
Het behelst, na de inleidende bijdragen van de beide redacteuren, eerst een reeks opstellen over de bouwkunst, waarin de achter ons liggende anderhalve eeuw in perioden is verdeeld. Vervolgens is er een serie artikelen over de inrichting en het gebruik van de kerken en voor orgelvrienden is het plezierig dat er een afzonderlijk hoofdstuk is over de gereformeerden en hun orgels. Helemaal achterin vinden we een register van personen, plaatsen en zaken, dat het gebruik van dit boek vergemakkelijkt, en ook zijn de personalia van de medewerkers opgenomen, zodat we precies kunnen nagaan wie wat te vertellen heeft. Kortom, ‘Honderdvijftig jaar gereformeerde kerkbouw’ is met gereformeerde preciesheid in elkaar gezet.
Heel lang heb ik zitten turen naar een mooie, oude foto van het interieur van de Westerkerk in Utrecht. Deze doleantie-kerk is gelukkig niet afgebroken, zoals schandalig genoeg de Oosterkerk in Utrecht wèl, maar verkocht aan de gereformeerde gemeente.
Als kind heb ik vaak in die kerk gezeten. Ik logeerde dan bij een oom en tante en voortstappend naast mijn even oudere neef, wandelden wij twee keer per zondag naar die kerk. Dit leverde met elkaar twee uur lopen op (viermaal een half uur), maar dat was in die vooroorlogse jaren heel normaal.
Het meest opmerkelijk in de Westerkerk vond ik, dat de banken geen rugleuning hadden, ik bedoel: geen volledige rugleuning, alleen een smalle balk, waar kleine kinderen onderdoor schoten - en die nestelden zich dan ook maar veilig tegen hun moeder aan.
Er werd druk gewerkt met kussens en ik keek altijd bewonderend naar de zitplaatsen voor het gezin van notaris Brouwer. De notaris had het deel van de bank, dat voor de zijnen bestemd was, volledig met een soort pluche laten bekleden. Het was net een stuk verdwaalde eerste klascoupé. De kleur was beige en zelfs al brandde het rode lampje al ten teken dat alle plaatsen nu vrij waren, niemand ging meteen op de notarisbank zitten, ook al was die in vakantietijd onbezet.
Soms was het gezin niet voltallig en dan wenkte mevrouw Brouwer, die altijd schitterende hoeden droeg, naar de in de gangpaden wachtende kerkgangers, dat ze op de lege pluche-plaatsen mochten gaan zitten. Ze stak dan net zoveel gehandschoende vingers op als ze plaatsen aan te bieden had. Ik volgde dit alles nauwkeurig en heb zelfs korte tijd het verlangen gekoesterd, notaris te worden, teneinde later ook op gerieflijke wijze onder de bediening des Woords te kunnen zitten.
Van de dominees herinner ik me R.E. van Arkel. Hij had altijd volle kerken en onder zijn gehoor was het aantal vrouwen zeer hoog. Dit schreef mijn oom toe aan het feit dat zijne eerwaarde vrijgezel was. Dominee van Arkel had de charmante gewoonte om na het opleggen van de zegen, de gemeente nog een persoonlijk knikje te gunnen en daaraan alleen al had, alweer volgens mijn oom, het vrouwvolk genoeg om gesticht naar huis te kunnen keren.
Ik stem toe dat het voorgaande weinig met de inhoud van ‘Honderdvijftig jaar gereformeerde kerkbouw’ te maken heeft, althans met rechtstreeks. Maar ik wou maar duidelijk maken dat je als gereformeerde reeds bij het doorbladeren van dit voornaam ogende werk geboeid raakt. Soms ook droom je weg in herinneringen, zoals ik, of word je wat verdrietig wegens een afbraak of een enge verbouwing. En: je steekt er ook heel wat van op. Bij deze laatste, geruststellende opmerking, laat ik het voor nu.

Kerkinformatie, nr. 177 (november 1986), blz. 16.


De grote kerken niet bekeerd

Een geliefkoosde gereformeerde bezigheid is, na te gaan wie van wie familie is in de bovenlaag van de eigen kring. Je hoort of leest een gerenommeerde gereformeerde naam en dan begint het:
- Heb jij die advertentie gezien van het zilveren huwelijksjubileum van professor Dinges?
- Ja. Ik wist niet dat-ie getrouwd was met een meisje Huppeldepup. Is zij soms een dochter van dominee...?
- Ja, en haar moeder is van zichzelf een...
- Wacht es... En haar broer, ik bedoel de broer van die moeder, is nog predikant geweest in...
Nou ja, zo kan dat een hele tijd doorgaan. Mijn moeder en schoonmoeder waren hier meesteressen in en als het gesprek even dreigde te stoppen, hoefde een van haar maar weer een welbekende gereformeerde naam te laten vallen, of de conversatie ging onverdroten verder.
Zelf ben ik ook behept met deze... hoe zal ik het noemen?... eigenaardigheid. Neem nou toen ik zat te lezen in Vrouw en Woord, het blad van de sectie De Vrouw in Kerk en Samenleving van de Raad van Kerken in ons land. Daarin staat een rubriek met nieuws uit de (theologische) faculteiten in ons land en naar zich denken laat, keek ik het eerst of er ook iets over onze eigen Kamper theologische hogeschool vermeld werd. En jawel hoor, onder het tussenkopje ‘Kampen’ trof ik een fors nieuwsbericht aan. Vlijtig begon ik te lezen, totdat ik belandde bij deze zinsnede: ‘ ...en tenslotte een ludieke presentatie als dank aan Renée van Riessen...’
Hier stopte ik. Niet om me af te vragen wat die ludieke presentatie nou wel geweest zou zijn, maar om me over te geven aan de hierboven geschetste gereformeerde bezigheid. Renée van Riessen..., mompelde ik, van wie zou dat er één zijn? Van Henk de filosoof of van Huib de dierenarts...?
Ik rustte niet voordat ik het antwoord op deze kwellende vraag gevonden had en ik kan de lezers van Kerkinformatie thans openbaren, dat Renée een dochter is van dierenarts Huib van Riessen.
Overigens had ik Vrouw en Woord met een heel ander oogmerk ter hand genomen. Mij was ter ore gekomen dat het bestaan dat de sectie De Vrouw in Kerk en Samenleving aan een zijden draad hing omdat de drie grote kerken... de roomse kerk, de hervormde kerk en de gereformeerde kerken... zoiets gezegd hadden als: geen vrouw en geen cent! Ik was benieuwd of, en zo ja, wat het blad daarover te zeggen had.
Lang hoefde ik niet te zoeken. Op de tweede pagina vond ik dit: ‘De sectie De Vrouw in Kerk en Samenleving en haar secretariaat waren de laatste maanden bedreigd met ondergang, omdat de drie grote kerken hun financiële ondersteuning hadden opgezegd. De kleine kerken steunen de sectie wel. Er is een enorme stroom brieven met bijval voor de sectie en protest tegen deze maatregel gekomen naar de Raad en de ledenkerken. Dat heeft de sectie een hart onder de riem gegeven! Het heeft de harten van de grote kerken niet bekeerd. Maar doordat er geld beschikbaar is gesteld door een zeer welgestelde instantie, heeft de Raad van Kerken besloten, dat de sectie tot september 1987 kan doorgaan. In de eerstvolgende periode tot september moet er dan naar een betere structuur en andere financiële bronnen gezocht worden. Het voortbestaan van Vrouw en Woord is niet in gevaar. Het wordt uitgegeven door de Protestantse Stichting tot Bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorlichting in Nederland. Dat blijft zo.’
Tot zover de lezing uit Vrouw en Woord. Zal ik er nog een oproep tot bekering aan ’t adres van de grote kerken aan toevoegen?
Ik kijk wel uit. Anders denken de dames dat ik denk dat zij niet... eh... mans genoeg zijn. Ik gooi het over een andere boeg.
De laatste tijd heb ik een menigte gedenkboeken van jubilerende gereformeerde kerken onder ogen gekregen en reeds bij het doorbladeren ervan, of beter: bij het bekijken van de foto’s erin, viel me steeds op hoe traag het proces verloopt dat de vrouw een volwaardige plaats in het kerkelijke leven moet geven. Van nagenoeg elke pagina blikken kerels je aan, niet alleen als zij ter illustratie dienen bij de hoofdstukken over de begintijd, nee, ook achterin machtig veel mannen en bedroevend weinig vrouwen.
En hier laat ik het bij.

Kerkinformatie, nr. 179 (januari 1987), blz. 4.


Organist Jan Zwart nam ze bij de hand

De gereformeerden herdenken dit jaar twee mannen. De een omdat hij honderdvijftig jaar geleden werd geboren, de ander omdat hij vijftig jaar terug gestorven is.

Mooie vraag voor een gereformeerde kwis: Wie zijn dit... ? Abraham Kuyper en Jan Zwart! Prima geantwoord! Tien punten erbij.
Over Abraham Kuyper zal ik het niet hebben, die is voor degelijker kolommen bestemd, het gaat mij om Jan Zwart. Toch wijd ik eerst enkele zinnen aan Kuyper en die haal ik bij Jan Romein vandaan. Nader: uit zijn opstel ‘Abraham Kuyper, de klokkenist der kleine luyden’, dat te vinden is in het vierde deel van ‘Erflaters van onze beschaving’ door Jan en Annie Romein.16
In zijn nogal meeslepend opstel omschrijft Romein de door Kuyper aangewezen Gemene Gratie heel treffend en niet ongeestig als ‘De sordine (geluidsdemper, ajk) op de paradijsvloek’ en dan merkt Jan Romein op: ‘Door de Gemene Gratie (...) stootte hij (Kuyper, ajk) tevens de wereld van wetenschap en kunst voor zijn geloofsgenoten open. Dat zij er aanvankelijk slechts bedremmeld en oogknipperend binnengingen, was onvermijdelijk. Niet alle Kuyperianen konden nu eenmaal Kuypers zijn.’
De man nu die de bedremmelde en oogknipperende gereformeerden bij de hand nam en ze behoedzaam de wereld van de kunst binnenvoerde, was de organist Jan Zwart.
Bij deze gedachte werd ik onlangs krachtig bepaald toen ik de hedendaagse Nederlandse componist Peter Schat op het televisiescherm waarnam. Het was op een zondagavond, de vpro zond in het kader van het Holland Festival een avond met moderne muziek uit het Concertgebouw te Amsterdam uit - en tot de uitgevoerde werken behoorde een compositie van Peter Schat, die daarover ook werd geïnterviewd.
Opeens viel me in dat Peter Schat van huis uit een Utrechtse gereformeerde bakkerszoon is en, overwoog ik, alle kans dat hij zijn eerste muzikale impulsen ontving toen ze bij hem thuis naar de wekelijkse orgelbespeling van Jan Zwart voor de ncrv zaten te luisteren.
Ik ga maar na bij mezelf. De allereerste keer dat ik een beetje bewust naar muziek luisterde, was op die verre maandagmiddag (Jan Zwart speelde altijd ’s maandags voor de radio, tussen de middag, anderhalf uur lang). Mijn vader moest eigenlijk weer naar zijn werk, maar treuzelde nog even om een bepaalde liedbewerking van Jan Zwart ten einde toe te kunnen horen. Was het ‘Houd Gij mijn handen beide’ ? Of ‘Ga niet alleen door ’t leven’ ? Ik weet het niet meer, maar wat ik wel weet, is dat ik via zo’n bevattelijk liedbewerking bij andere orgelmuziek en verder bij symfonische muziek terecht ben gekomen. Niet actief, ik heb het nooit verder gebracht dan tot een, weliswaar krachtig, vertolker van bekende psalmen en gezangen op het harmonium, - nee, als passief luisteraar. Als genietend luisteraar.

Zo zij n er eindeloos veel gereformeerden die door middel van Jan Zwart muziekliefhebber zijn geworden. Hij ging, zoals ik al zei, behoedzaam te werk. Hij trakteerde de luisteraars niet meteen op een moeilijk verteerbaar stuk, hij had steeds als ‘binnenkomer’ een parafrase op een vertrouwde melodie: van een psalm, een gezang of een geestelijk lied. Zo heeft hij tallozen over een drempel heen geholpen.

Dit is heel belangrijk geweest. De gereformeerden, nog maar net kleine luyden af, hadden in de jaren twintig en dertig wel wat anders aan hun hoofd dan cultuur. Ze waren op alle terreinen des levens, zoals ze zelf graag zeiden, druk in de weer: kerk, staat en maatschappij, nietwaar? Maar aan kunst, aan kunstbeoefening kwamen ze, een enkele uitzondering daargelaten, niet toe. Kunstenaars, van welk slag ook, werden trouwens een beetje argwanend bekeken. Dichten of pianospelen en tegelijk goed-gereformeerd zijn, kon dat eigenlijk wel?
Jan Zwart bracht ze dus bij de muziek, via zijn orgel. En van ’t een komt ’t ander. De gereformeerde mensen betraden oude gothische kerken, waar ze anders geen voet zetten, voor een orgelbespeling. Ze keken onder het luisteren naar de spitse bogen... en wie zal zeggen, hoeveel gereformeerden op die manier bouwkunstige belangstelling of kennis hebben gekregen?

Of ze gingen, dankzij de opvoeding van Jan Zwart, naar een concert met een werk van Debussy. Hé, mooi is dat! Impressionistische muziek heet dat, zeg je? Je hebt toch ook impressionistische schilderijen, tenminste dat meen ik eens gelezen te hebben... Enfin, zo kon je via Jan Zwarts bewerking van, pak weg, ‘Alle roem is uitgesloten’, je uiteindelijk zelfs nog schilderkunstig gaan ontwikkelen!
Ik wou maar zeggen dat Jan Zwarts optreden, achter de manualen van het orgel vooral, maar ook aan de schrijftafel of achter een katheder, van groot belang is geweest voor de culturele emancipatie van de gereformeerden.

Of Jan Zwart zelf gereformeerd was?
Van huis uit wel, maar hij had het hersteld-evangelisch-luthers geloof van zijn orgel in de kerk aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal aangenomen. Zij n omvangrij k gezin bleef echter gereformeerd, hij zelf in zij n hart ook en als ik vertel dat iemand als professor Klaas Schilder hem grotelijks bewonderde, kunnen we op dit punt geheel gerust zijn.

Over de aard van de muziek van Jan Zwart heb ik het hier niet gehad, dat gebeurt elders wel en is inmiddels ook al gebeurd. Er zijn zelfs ‘richtingen’ onder de herdenkers van Jan Zwart en ook dat laat ik rusten. Ik wilde in dit stukje Jan Zwart laten zien als iemand die... Laat ik maar kortweg zeggen: als een muzikale Abraham Kuyper.

Kerkinformatie, nr. 185 (augustus 1987), blz. 4.


Ze hadden het over vé-ef

Het jubileum van onze (mogen we wel zeggen) Informatiedienst bepaalt me erbij, dat we een pre-informatief tijdperk hebben gehad.
Of het toen erg behelpen was? Nou nee. De gereformeerde wereld was nog knus en overzichtelijk. Wat er aan nieuws was, viel gemakkelijk te behappen zonder een speciaal bureau en een speciaal blad. Bovendien waren de kranten, althans de christelijke kranten, erg uitvoerig in hun synodale berichtgeving. Dat konden ze ook zijn, omdat de gereformeerde synode de enige was, waarvan de zittingen openbaar waren en de verslagen ervan niet werden verdrongen door hervormd of rooms nieuws.
De eerste synode die ik als verslaggever (van Trouw) bijwoonde, was die van Leeuwarden in 1955 en ik herinner me nog dat ik zelfs de samenstelling van de synodale commissies compleet in de krant zette. In kleine lettertjes weliswaar, maar toch!
Deze uitvoerigheid werd bevorderd door het feit dat de synode dagen had, waarop zij nauwelijks in publieke vergadering bijeen was; dan zaten de commissies nog te broeden op een rapport en was er eenvoudig geen stuk gereed voor behandeling in plenaire zitting. En om nu niet de indruk te wekken dat jij als verslaggever in het verre Leeuwarden (om me daar nu maar toe te beperken) zat te niksen, blies je ook het kleinste debatje en het onnozelste beslissinkje op tot een bericht van belang.
Het was de roemruchte Scheps-van-Kerknieuws, die me in het synodale leven inwijdde. Je moest destijds, wilde je als verslaggever de publieke vergaderingen van de synode meemaken, van tevoren schriftelijk verlof vragen aan het moderamen. Scheps leerde me, hoe je zo’n brief in elkaar zette. Ik nam braaf zijn plechtige formuleringen over, maar niet wat hij aan het slot schreef: U bij uw beraadslagingen de leiding des Heiligen Geestes toebiddend...
Waarom niet?, vroeg Scheps. Omdat ik de Heilige Geest niet wil lastig vallen met de vraag of ik al dan niet aan de perstafel mag zitten, antwoordde ik, en ik maakte ervan: In afwachting van uw antwoord...
En zo werd ik in 1955 in het diepe gegooid. Eerst snapte ik weinig van de gang van zaken, ik haalde de voorstellen aan het eind van een deputatenrapport en die van het synodale commissierapport óver dat deputatenrapport door elkaar - en Scheps was er niet om te vragen hoe het zat. Ik weet nog dat dominee mr. W.S. de Vries uit Voorburg me op een morgen tijdens de koffiepauze apart nam, mij een vergissing in mijn kranteverslag aanwees en me heel vriendelijk uitlegde, waarom wèl de door de synodecommissie onder woorden gebrachte voorstellen uitgangspunt van een discussie vormden en niet die van deputaten.
[...] 17
Veel plezier hebben we gehad toen op een avond... sorry, maar ik zit even op mijn praatstoel... toen professor dr. W.H. Gispen vragen moest beantwoorden over de stand van het geestelijk leven in gereformeerde kerken. Zijn collega Dijk had geklaagd dat ouderlingen vaak niet welkom waren op huisboek. Professor Gispen, een minuscuul zakboekje raadplegend, riep uit: Onzin! De mensen zijn verrukt wanneer ik bij ze aanbel als ouderling! Bezwaar gaat niet door!
Dezelfde Gispen verdedigde het meedoen met de interkerkelijke psalmberijming en het laten varen van de vroeger aanvaarde berijming-Hasper. Dommee W. de Graaf, aanhanger van Hasper, hield een droef betoog: Zo begraven wij hier het werk van Hasper! Professor Gispen: Kerel, wat een mooie grafrede! Je mag later ook aan mijn graf spreken!
Ze leven geen van drieën meer: Dijk, Gispen en De Graaf.
Waar ook over getobd werd, was het probleem of een gereformeerde dominee mocht preken in een dienst van een andere kerk, bijvoorbeeld de hervormde kerk. Nee, dat mag niet, vond een aantal synodeleden, het mag alleen in een samenkomst! Waarop professor dr. Herman Ridderbos opmerkte: dan mag je wel goed uitkijken, want meestal kan aan het eind van zo’n gezamenlijke samenkomst de hervormde dominee niet nalaten zijn handen omhoog te steken en heb je, voordat je ’t in de gaten hebt, een dienstmet- een-zegen!
(In een ouderwets verslag zou hierachter tussen haakjes gestaan hebben: vrolijkheid!)
Lieve deugd!, dit stukje was in de wieg gelegd als jubileumartikel en het werd een uiting van heimwee-naar-vroeger. ’t Komt zeker doordat ik gekeken heb naar ‘De nazaten’ van de IKON.18

Kerkinformatie, nr. 188 (november 1987), blz. 4.


Je kon er maar beter niet over praten

Op gezette tijden krijg ik een brief van, en schrijf ik een brief terug naar een dame van gevorderde leeftijd, die vrijgemaakt gereformeerd is. Of beter: was, want ze heeft onlangs de vrijgemaakte gereformeerde kerken de rug toegekeerd omdat, liet ze me weten, het klimaat daar haar te benauwd werd.

Ze vertelde er niet bij of ze zich bij een andere kerk had gevoegd of heidin was geworden, maar in mijn volgende brief ging ik er argeloos van uit dat ze nu weer ‘gewoon’ gereformeerd was. Per kerende post kreeg ik antwoord. Of ik nou werkelijk dacht dat ze naar de ‘synodale’ kerk zou gaan! Niks hoor, ze was nu hervormd en had alle gereformeerde poespas achter zich gelaten.
Als je maar niet terechtkomt in een strenge gereformeerde bondsgemeente!, plaagde ik, want ze maakte ook melding van verhuisplannen.
Opnieuw kwam haar reactie snel. Liever een zware bonder en psalmgezang op hele noten dan een vlotte dominee in de ‘synodale’ kerk, waar tegenwoordig alles mag, maar waar haar eigen in-gelovige vader in 1944 zo nodig moest worden afgezet...

Uit haar onverwacht felle toon werd me duidelijk dat zij het synodale gedrag van toen, 1944 en daarna, niet kan vergeten, laat staan vergeven. Ze was een meisje van achttien geweest en ze herinnerde zich de kerkelijke ellende en het persoonlijk verdriet van haar ouders nog goed. Dat gaat je niet in je kouwe kleren zitten!, verzekerde ze. Maar, zo vroeg mijn correspondentievriendin, hoe heb jij, aan de synodale kant, de Vrijmaking beleefd? Ik moest bekennen dat ik de Vrijmaking volstrekt niet had beleefd. Ik heb er als jongeling van negentien, twintig jaar, niets van gemerkt - het spijt me. Nou ja, niets... Zijdelings wel, maar het stond ver buiten ons.

De dominee van de gereformeerde kerk in ons dorp19 was ondergedoken en als scriba van de kerkeraad regelde mijn vader de preekbeurten. Meestal logeerden de dominees-van-elders bij ons. Ze zullen de discussies op de synode vast wel ter sprake hebben gebracht, maar ik ben er zeker van dat mijn vader dan ijlings op een ander onderwerp overging. De kwestie interesseerde hem niet. Hij ontving in zijn kerkelijke functie alle mogelijke stukken en brochures, van de kant van de synode en van de kant van de bezwaarden. Bij mijn weten keek hij ze niet of nauwelijks in, hij legde de boel op een stapel en in veel gevallen was het adresbandje er niet eens afgehaald.
Mijn vader was ondogmatisch vroom. Later heb ik hem wel eens geplaagd: Als jij niet toevallig uit een afgescheiden geslacht kwam, zou je ethisch-irenisch zijn! Hij zei vaak: Laten we het éne nodige goed vasthouden, de rest is niet belangrijk! Het zal duidelijk zijn dat deze geesteshouding niet het goede klimaat schiep voor diepborende debatten over doop en verbond. Eens hadden we een dominee te gast, die mijn vader enigszins streng toesprak. U moet hier toch eens een voorlichtingsavond over de synode geven!, zei hij, de mensen weten van niets! Dat is misschien maar goed ook!, sprak mijn vader ontspannen. En hij vervolgde: Ze vragen in elk geval nergens naar en ik ben niet van plan slapende honden wakker te maken! Onze eerwaarde logé schudde misnoegd zijn hoofd. Het resultaat van het alleszins terughoudend optreden van de kerkeraad in ons dorp was, dat de Vrijmaking aan ons volledig voorbijging. Ik moet hierbij vertellen dat het karakter van de gereformeerde kerk in ons dorp gematigd was. Dit kwam doordat de plaatselijke hervormde gemeente tot de gereformeerde bond hoorde en onze meer lastige kerkleden, die bijvoorbeeld bezwaar hadden tegen gezangen of ‘ritmisch’ zingen, in de loop van de jaren naar de hervormde kerk waren verhuisd. Uit de voorgaande zin kan worden afgeleid, dat naar mijn mening de ‘meer lastige’ kerkleden mogelijke vrijgemaakten vormden. Ik denk ook dat dit zo was - sorry voor mijn thans hervormde briefschrijfster.

Kortom, van de Vrijmaking heb ik weinig weet gehad. Het feit dat een oom en een tante van me zich hadden vrijgemaakt bracht hierin geen verandering, want als zij een dag bij ons over de vloer waren, wenste mijn vader niet dat erover werd gepraat. Soms probeerde mijn tante het toch, door hoog op te geven van een door haar beluisterde verbondsmatige preek. Vader keek dan zwijgend het raam uit of hij zei dat ’t fris was voor de tijd van het jaar...

Eén voorval staat me nog bij. Ik was een zondag over bij een vriend. Er preekte een roemruchte ‘synodale’ dominee en deze bad vurig om, zoals hij uitriep, héling van de geslagen breuk. Maar even later, bij de ouders van mijn vriend op de koffie, verklaarde hij vrolijk: ’t is maar goed dat we die lastige Schilder en zijn aanhang kwijt zijn. Mijn vader had wel gelijk: je kon er maar beter niet over praten.

Kerkinformatie, nr. 194 (mei 1988), blz. 4.


Noten
1 . Zie ook het interview van A.J. Klei met dr. P.G. Kunst bij diens afscheid van de synode:‘ Wie Azegt, moet ook B zeggen’, in: Kerkinformatie, nr. 2 (mei i9 7i),b lz . 12 -14 .

2. Stichting Steun Kerkbouw, zie ook: H.C. Endedijk, Aan deze plaats doet Gij uw woorden horen. De geschiedenis van de Stichting Steun Kerkbouw 1944-1994, Leusden 1994.

3. W.F. de Gaay Fortman e.a., Synoodkreet: vragen met voorrang, Baarn 1969. Behandeld worden: het spreken van de kerk; ontwikkelingssamenwerking; oorlog en vrede; rassenverhoudingen; homofilie; gastarbeiders.

4. Zie ook: A.J. Klei, ‘Een kerkelijk bureau, waar is dat goed voor?’, in: Kerkinformatie, jg. 2 nr. 4 (april 1972), blz. 5-6; ook opgenomen in: Historisch Tijdschrift GKN, nr. 15 (december 2008), blz. 30-33.

5. Ter Haarstraat 17 , hoek Bilderdijkkade, ontworpen door architect Tjeerd Kuipers, in gebruik genomen (Gereformeerde Ziekenverpleging) in 1904, buiten gebruik gesteld in 1986, gesloopt in zooo.

6. PSP = Pacifistisch-Socialistische Partij.

7. CPN = Communistische Partij Nederland.

8. Jan-Dirk Pronk was leraar maatschappijleer aan het Pieter Groencollege te Katwijk. In 1979 kreeg hij geen vaste aanstelling omdat hij lid was van de cpn.

9. PPR = Politieke Partij Radicalen. CPN, p s p , ppr en evp (Evangelische Volkspartij) gingen in 1989 samen in Groenlinks.

10. De Gereformeerde Kerk te Scherpenzeel (Gld.) kocht in 19 30 een tweedehands orgel (vervaardigd door de firma L. Ypma & Co.), dat door H.W. Flentrop werd geplaatst in een nieuwe orgelkas met een modern vormgegeven front.

11. Volgt de anekdote over de vervangingsformule, zie: Professor Dijk en de Vf, professor Nauta en de trein (oktober 1980), dit nummer blz 9.

12. F.Q.I. = Fides Quaerit Intellectum, het studentencorps aan de Theologische [Hoge] School te Kampen, opgericht in 1863.

13. Klei gaat in dit verband voorbij aan het ontstaan van de Christelijke Afgescheiden Gemeente te Amsterdam in 1835.

14. A. Kuyper, Onze Eeredienst, Kampen 1911, oorspronkelijk vanaf 1897 gepubliceerd als een serie artikelen in De Heraut.

15. Zie ook: C. Mak, 1911-1986: 75 jaar V.P.G.K.N., Kampen 1996.

16. Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen, 4 dln., Amsterdam 1938-1940.

17. Volgt de anekdote over de vervangingsformule, zie: Professor Dijk en de Vf, professor Nauta en de trein (oktober 1980), dit nummer blz. 9.

18. ‘De Nazaten’ werd door de iKON-televisie uitgezonden op 2, 9 en 16 oktober 1987. De teksten van het programma werden in uitgewerkte en aangevulde vorm gebundeld in: David Mol en Peter van der Heijden, De nazaten: gereformeerden in de laatste vijftig jaar, Kampen 1987.

19. Ds. J.C. Jonkers (1902-1983), predikant te Scherpenzeel 1941-1945.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 2009

Historisch Tijdschrift GKN | 60 Pagina's

Stukjes van A.J. Klei uit Kerkinformatie 1971-1988

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 2009

Historisch Tijdschrift GKN | 60 Pagina's