Bij een oude grafsteen
Op het kerkhof van het oude kerkje aan de zee op Urk staat de grafsteen van ds. Pier Schaap. Pier Johannes Schaap was een lederbereider die op latere leeftijd veel in het Friese gezelschapsleven oefende. Samen met ds. Hendrik de Cock bezocht hij in 1836 het eiland Urk. Hij ging daar voor en werd beroepen. Op 12 augustus 1836 vestigde hij zich met vrouw en kinderen op het eiland; tot zijn dood zou hij er blijven, ondanks de moeilijkheden en vervolgingen waarmee de afgescheidenen ook op Urk geconfronteerd werden.
In de rijen van de afgescheiden predikanten uit de vorige eeuw neemt Pier Schaap (1810-1843) geen vooraanstaande plaats in. Toch is hij nog niet geheel vergeten: vanuit de plaats Urk, waar hij voorganger was, werd in 1972 een bundel met leerredenen 'door de druk algemeen' gemaakt, zes jaar later gevolgd door een preek ten behoeve van de kerkbouw van de Christelijke Gereformeerde Kerk Oost. Het is in de 'Voorrede aan den waarheidlievende lezer', van deze laatste preek, gedateerd 22 december 1842, dat Schaap bescheiden opmerkt dat dit geen verhandeling was "van iemand met een professorale wijsheid en geleerdheid, welke verkregen wordt door middel van studie en onderwijs'; integendeel, het was het werk van één, 'die van zijn ambacht zonder studie is geroepen tot het werk dezer bediening'. Overigens verachtte Schaap het Bijbelonderzoek niet: 'O neen! het tegengestelde: veel tijds hebbe ik mogen doorbrengen in hetzelve, met het oog op de grote Leermeester, om onmiddellijk door Zijn Geest geleerd en onderwezen te worden, uit kracht van dien zegen aan mij te verlenen, onder het gebruik der middelen.’
Pier Johannes Schaap, die op 10 juni 1810 in Workum geboren werd, was lederbereider van beroep geweest. Op latere leeftijd oefende hij veel in de gezelschappen die er toen in Friesland waren. Hij sloot zich aan bij ds. Hendrik de Cock en met hem bezocht hij in 1836 het eiland Urk, waarbij ook hij voorging. Zijn oefeningen sloegen aan en hij werd er beroepen als voorganger. Op 12 augustus 1836 vestigde hij zich met zijn vrouw en kinderen op het eiland; tot zijn dood zou hij er blijven, ondanks de moeilijkheden en de vervolgingen waarmee de afgescheidenen ook op Urk geconfronteerd werden.
Zo’n vijfjaar is hij oefenaar geweest en het leed is hem ook in huiselijke kring niet bespaard gebleven. In een bewaard gebleven brief van 8 juni 1840 verhaalt hij op aandoenlijke wijze over het sterven van zijn acht jaar oudere vrouw Elisabeth Plooter (1802-1840). Zij was volgens Schaap in april 1839 bedlegerig geworden en verzwakte daarna steeds meer. 'Ten aanzien van haar eigen kant' was zij 'zeer duister voor de eeuwigheid, echter toch onder dit alles was haar ziel niet ledig'. Later mocht ze er op een morgen getuigenis van geven dat ze geloofde dat ze eenmaal genieten zou 'verzadiging van vreugde en liefelijkheden aan des Heeren rechterhand, eeuwiglijk en altoos'. Want zo vervolgde ze: 'De Heere heeft al mijn zonden in de diepte der zee geworpen achter Zijn rug en heeft mij beloofd, dat Hij in eeuwigheid niet meer aan dezelve zou gedenken en dat alles uit vrije liefde tot mijn ziel.’
Toen haar man deze woorden hoorde, brak hij in tranen uit; zij merkte het en riep uit: 'Och, zult gij nu schreien? Gij moet blijde zijn want de Heere heeft mij verlost van het verderf. Ik kan nu niet schreien maar wel zingen en blijde zijn.' Daarna bad ze: 'Heere Jezus, kom toch haastelijk, want mijn ziel verlangt naar U en wenst verlost te worden uit het lichaam der zonde, doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.’
Pier Schaap antwoordde haar dat hij niet schreide omdat hij wist dat hij haar zou moeten missen, maar van blijdschap over de daden des Meeren. Zij verheugde zich daarover en zei: 'Als ik dood ben, dan moet gij over mij geen tranen van droefheid laten, want gij kunt met zekerheid zeggen en denken dat ik een eeuwige zaligheid geniet en dat gij die haast met mij genieten zult.' Hij antwoordde: 'Ja, dat geloof ik en ik gevoel dat de Heere de natuurlijke band tussen man en vrouw, ja tussen ons beiden zal verbreken, maar dat Hij een geestelijke band als broeder en zuster gelegd heeft, die in eeuwigheid niet zal verbroken worden.’
De dag daarop was zij nog steeds goed gesteld. Schaap zag dat zij haar ogen gesloten had en hoorde dat ze in 'een zoete samenspraak tussen de Heere en haar ziel' geraakte, 'door middel dat Hij op haar gemoed bracht de woorden uit Jeremia 31:3: k heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid.' Ze zei: Ik was een onwillige, een vijand van U. O, ik heb altijd tegen U opgestaan en zou nooit naar U hebben omgezien. En nog zou ik U verlaten, als Gij mij niet vasthield, want ik zou alle ogenblikken Uw genade aan mijn ziel bewezen in twijfel trekken, maar Uw liefdekoorden houden mij vast. En die daden Heere, hebt Gij niet gedaan om mijn waarde en verdiensten. o neen, ik ben een walgelijk monster in Uw reine ogen, maar Uw eeuwige liefde in Jezus Christus, die heeft U bewogen om op zo'n arme doemeling neer te zien.' Schaap besloot: Onder deze zaken verloor zij haar zelf in verwondering en ik verloor mij mede.’
Ze had het benauwd in verband met haar ziekte, en toch, hoewel zij soms bestreden werd, bleef zij volgens haar man 'volstandig in de oefening des geloofs, met een vast vertrouwen dat de Heere haar deel was'. Aan haar man vertelde ze dat ze hem en hun vier kinderen over had kunnen geven, want - zo zei ze - 'ik weet dat de Heere voor u en de kinderen zal blijven zorgen.’
Op 28 mei 1840, 's middags om vijf uur kwam Schaap bij haar bed staan en zag dat het niet goed ging. Hij vroeg ernaar en tijdens het gesprek zei ze: 'Nu lief, het is mijn tijd, ik zal sterven.' Hij schrok ervan en antwoordde: 'Och, dat zal zo niet zijn'. Ze zei: 'Jazeker' en - vervolgde Schaap - 'ogenblikkelijk zette de dood zijn merkteken op haar aangezicht en alles werd dodelijk. Ik vroeg haar of zij nog vrees had. Ze zei: "Nee, maar verlangen." Ik zei, dat indien zij dan nu reisde, dat ik dan was hopende, dat de Heere haar in genade ontvangen zou. "Ja, " zei ze, "dat hoop ik ook." Ik vroeg of zij zulks ook vertrouwde. Ze zei: "O ja, zou ik niet, want de Heere heeft mij beloofd dat Hij mij niet begeven noch verlaten zal en dat Hij niet zal laten varen de werken Zijner handen, maar dat Hij trouw zal houden tot in eeuwigheid." Ik vroeg of zij dan gevoelde dat zij vrede met God had, waarop ze antwoordde: "O ja." Ik zei haar hierna goede nacht, maar voor een tijdje. "O ja, " zei ze, "niet voor eeuwig, " waarop ik antwoordde: "Neen, want daarmede zal ik u volgen.' "Ja, dat zult gij, " was haar antwoord. En zo is zij eindelijk in de Heere ontslapen en ik mocht in volle kracht op haar toepassen: Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan. Ja zegt de Geest, want zij rusten van haren arbeid en hare werken, die volgen met haar.’
Schaap vervolgde zijn weergave van het gebeurde met de woorden: 'Op zaterdag 30 mei toen wij het lijk ter aarde bestelden, was het precies tien jaar geleden dat wij waren gehuwd. Dit was voor mij een wonderlijke dag. Ik kon van droefheid geen tranen laten, maar wel van blijdschap, want ik zag nimmer zoveel heerlijkheid in de dode lichamen der heiligen en hun begraafplaatsen als op deze dag en het geloof vertegenwoordigende de zaak van de eeuwige zaligheid (zo kort aanwezig), dat ik de tijd als niets achtte, die nog tussenbeide was. "O, " zei ik, nu hebben ik en mijn vrouw een andere bruiloft als tien jaar geleden. Zij volmaakt en ik in hope.”
De Urker oefenaar besloot zijn schrijven met de woorden: 'Ik kan u in één brief niet alles melden hetgeen hier is gebeurd, maar tot nog toe geeft de Heere mij zó te berusten in Zijn doen, dat ik in deze weg niet tegen Hem twist, hetgeen anders de natuur van mijn bedorven vlees is.’
Het leven op Urk ging door, het werk in de bediening ook. Nog in hetzelfde jaar 1840, tijdens de synode te Amsterdam, die van 17 november tot 3 december gehouden werd, deelde ds. H. de Cock mee dat oefenaar Schaap op Urk als leraar begeerd werd. Echter, na het onderzoek staakten de stemmen over de toelating, waarop Schaap verklaarde dat hij dan liever had dat de bevestiging uitgesteld werd. Dat gebeurde, en het zou ten slotte op de provinciale vergadering van 4 juni 1841 zijn dat hij
na examinatie alsnog werd toegelaten tot het predikambt.
Hij is niet lang dominee op Urk geweest, wat dat betreft zijn de woorden van zijn vrouw die zei dat hij 'haast' de eeuwige zaligheid met haar genieten zou, uitgekomen: op 26 april 1843 overleed Pier Schaap in zijn woonplaats Urk.
Wie vandaag de dag het kerkhof bij het oude kerkje aan de zee op Urk bezoekt, kan daar hun grafsteen nog vinden. Beiden werden destijds begraven in graf no. 249, maar of de steen nog werkelijk op hun graf staat? Toen ik er eens over sprak met de bewaarder van het kerkgebouw, de heer J. Hoefnagel, vertelde deze dat de steen al weer een aantal jaren geleden in het hervormde kerkgebouw was aangetroffen. Een paar mannen hadden daarop uitgezocht waar het graf ongeveer was geweest, en daar werd hij weer neergezet. Zo heb ik hem gefotografeerd.
Toen ik dit jaar weer op het kerkhof kwam, zag ik dat hij omgevallen was geweest en gebroken, zodat de naam van Pier Schaap op het ene en de naam van zijn vrouw op het andere gedeelte terechtgekomen was; bijna alsof ze opnieuw van elkaar gescheiden werden. Maar de zerk is inmiddels weer hersteld en zo is hun grafsteen geworden tot een teken dat de breuk die door de dood tussen de beide echtgenoten geslagen was, niet voor altijd zou zijn.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1996
Oude Paden | 40 Pagina's