Moeten… en/ of mogen?
Wij móéten geloven. De oproep tot geloof klinkt talloze malen in de Bijbel. Geloven is een verplichting, een gebod. God gaf Zijn Zoon tot in de verschrikking van Golgotha om u en mij te redden van de eeuwige dood die wij door onze zonden hadden verdiend. Wat een aanmatiging, wat een godslasterende houding, wanneer wij dan aan dat kruis voorbijgaan en weigeren dit offer voor onze zonden te aanvaarden, terwijl misschien vanaf onze vroegste jeugd ons verkondigd is: „Bekeert u en gelooft het Evangelie" (Mark. 1:15).
En toch… wanneer wij alleen maar zouden geloven, omdat het móét, dan:
a. hebben we daarmee nog niet aan het gebod van God om te geloven, gehoor gegeven. Want God vraagt van ons een geloof dat uit ons hart voortkomt;
b. dan zouden we aan zulk een geloof niets hebben. Met een geloven, omdat het móét, kun je nooit doordringen tot de Vader der barmhartigheid, kun je het Koninkrijk Gods niét eens zien. Want in dat Koninkrijk heerst niet een God die voor ons een strenge Wetgever wil zijn, die op verre afstand dreigend tegenover ons staat, maar een Vader die Zijn eigen blinkende heerlijkheid in eeuwige liefde als louter geschenk aan ons aanbiedt om ervan te genieten en om Hem, genietend, te aanbidden in onuitsprekelijké dankbaarheid.
U begrijpt het al dat wij, mensen, tot zulk een geloof dat uit ons hart voortkomt, niet in staat zijn. Zulk een geloof moet ons gegeven worden. Daartoe is een algehele verandering van onszelf nodig, een wedergeboorte. Die kan niet tot stand worden gebracht door een besluit van onze wil, door onze eigen geest, maar slechts door de Heilige Geest.
Moeten we dan maar afwachten, totdat het geloof ons gegeven wordt? Nee, beslist niet. In de eerste plaats omdat het gebod tot ons gericht blijft: „Gelooft!" Het geloof is wel een gave, maar het blijft evenzeer een gebod.
En vervolgens, omdat de Heere het gebod, de wet, gebruikt om ons tot geloof te brengen. „Zo dan, de wet is onze tuchtmeester tot Christus geweest, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden" (Gal. 3:24).
Wanneer wij het gebod om te geloven ernstig nemen, dan zullen we altijd weer bezig zijn met Gods Woord. En uit dat Woord wil God ons nu juist het leven, de wedergeboorte, schenken. Immers, de Heilige Geest werkt slechts door het Woord. En bovendien, wanneer wij telkens vanuit het Woord dat gebod horen klinken: „Gelooft", dan is er kans dat we het gaan proberen. En dan zullen we, nogmaals wanneer we intens naar dat Woord blijven luisteren, tot de ontdekking komen dat we uit onszelf nooit tot het echte geloof kunnen komen. We merken dat wel, omdat allerlei beloften die aan het geloof verbonden worden, niet aan ons in vervulling gaan. We lezen dat wie tot geloof in Christus is gekomen, leven, eeuwig leven, vreugde, kracht en vrede krijgt, en we bespeuren daar niets van in ons. Dan moeten we wel konkluderen: Dus bezit ik niet het echte geloof. En wanneer wij na al ons proberen zijn gekomen tot de ootmoedige belijdenis van onze volstrekte onmacht, juist dan toont de Heere ons Christus aan Wie alle macht gegeven is in hemel en op aarde, ook de macht om ons door Zijn Woord en Geest innerlijk om te vormen, zodat we in Hem gaan geloven, niet omdat het móét, maar omdat het mag, niet omdat het een gebod, maar omdat het een voorrecht is in Hem te geloven.
En dan is alles anders in ons geworden. Dan zien we, hoe genadig de Heere is dat wij al ons vertrouwen mogen stellen in Jezus Christus. Dan weten we met ons hart dat we in Christus alles hebben. Dan is Hij de heerlijkheid van ons leven geworden. Dan kennen we Hem persoonlijk als de Zaligmaker en dan kennen we evenzeer persoonlijk onze God als onze Vader in Jezus Christus.
Dan beluisteren we in de wet niet meer het: „gij zult", maar dan wordt het voor ons: „Gij moogt". Gij móógt de Heere liefhebben met geheel uw hart.
Hoe vaak is er niet die bepaalde aarzeling in een jongen die van een meisje is gaan houden? In zijn gedachten idealiseert hij haar, droomt van haar. „Mag ik zo iets moois, zo iets liefs, zo iets teers enz. liefhebben?" Sommigen brengen het dan ook niet verder dan „stille aanbidder". Maar God nodigt ons uit: Ja, je mag Mij, de alschone, de verrukkelijke, de aanbiddelijke, liefhebben en je mag dat openlijk voor iedereen uitspreken.
En toch blijft ook dit „mogen" een „moeten". Wanneer wij tot geloof zijn gekomen, staan wij inderdaad in de vrijheid, maar het staat ons niet vrij om b.v. dan maar echtbreuk en diefstal te plegen. Maar we doen het dan niet, omdat we het innerlijk niet meer willen. „Moeten" en „mogen" zijn dan voor ons samengevallen. Wat een heerlijkheid!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1978
In de Rechte Straat | 32 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1978
In de Rechte Straat | 32 Pagina's