„Hoort niet naar hen”.
Hoort niet naar hen, maar dient den koning van Babel, zoo zult gijlieden leven. Waarom zoude deze stad tot eene woestheid worden ? Jeremia XXVII : 17.
In hachelijke en moeilijke omstandigheden komt ons gemeenlijk raad van allen kant toe. Onder die raadgevers nu zijn trouwe, warme, oprechte vrienden, naar wier broedeïlijk woord we gaarne luisteren zuUep, maar, heeft onze zaak fuchtba^Hoid gekiegen, dan komen gemeenlijk ook half-vrienden zich bij ons indringen, zich mengen in onze moeilijkheden, en het ons met hun raad en aanbeveling moeilijk maken. Hiertegen nu ging onder Israel, toen het voor Babel bezweek, een manend en waarschuwend woord des Heeren uit. Neen, naar zulke zich indringende raadgevers ault.ge niet hooren. Ge zult 't oor voor hen sluiten. Ge zult u van hun rusteloos gepraat afscheiden. Die indringers zijn uw vrienden niet, en veel min zijn ze van uw God besteld, om u 't pad des levens te wijzen. Het zijn ingebeelde wijzen, die er lust in hebben zich in alle geding en geschil te mengen, en zoo ge aan hun raad u overgeeft, zijt ge verloren. tHoort niet naar hen.”
Ze stellen zich als halve profeten en waarzeggers aan. Ze doen zich voor als ware hun uw toekomstig lot geopenbaard, en als warea zij uw trouwe raadslieden, om u van den doolweg af te leiden. En toch is al hun zich mengen in uw zaken niets dan onheilige bemoeizucht, en een zich aanstellen als ware hun een hooger inzicht ten deel gevallen, om u te redden nit uw verlegenheid. Het is bij al zulke raadgevers één gissen en missen, waardoor ze u op 't dwaalspoor leiden. Ze verstaan niets van Gods bestel met u. Ze begrijpen niets van wat uw God met u doende is. Het is hinderlijke oppervlakkigheid waarmee ze u overvallen. Er-spreekt in hun woord geen drang der liefde, om u uit uw verlegenheid te helpen. Al wat hen bezielt en drijft is de zucht, om als kenners van diep inzicht zich aan u op te dringen. Het is een spelen met den ernst van uw lot, dat hun den overmoed geeft, om zich in uw verlegenheid te mengen. Ze bidden niet voor u, en ze nemen u en uw lot niet in 't diepst van hun gedachten op, maar stellen zich aan, als ware hun een rijker inzicht , in uw bange omstandigheden verleend. Het is hun niet te doen, oin u te redden, maar eeniglijk om den indruk op u te maken, als ware hun een wijsheid van hooger orde verleend. Hun toeleg is, zich gewichtig in uw oog te maken. En als ge straks het slachtoffer wordt van hun averechtsch beleid dat ze u opdringen, geven ze u de schuld, dat ge niet stipt genoeg op hun raad acht gaaft en vermaken zich in uw tegenslag.
Vandaar dat de profeet 't zoo beslist in den naam des Heeren uitspreekt, dat het bedreigde volk niet alleen den raad van zulke indringers niet volgen mag, doch zelfs niet naar hen luisteren moet. 't Woord dat uitgaat, zegt niet alleen dat ze niet doen mochten wat hun wordt opgedragen, maar dat ze, veel sterker nog, niet eens naar zulke met hen spelende raadgevers hooren mogen. 't Heet niet: Dóet niet wat ze u zeggen, maar veel sterker nog: Wendt u van hen af, en hoort niet eenmaal wat ze u zeggen. Reeds dat kan u in gevaar brengen, tHoort niet naar hen”
Reeds het hooren naar zulk een verkeerden raadgever kan op zich zelf een doodelijk gevaar met zich brengen, juist wijl eigen verlegenheid in zulk een noodgeval ons er zoo licht toe verleidt, om anderer raad en voorlichting in te roepen.
Het zijn niet maar aan ernst gespeende raadgevers, die zich aan u opdringen, maar er is in zulk een verlegenheid zelfs zoo licht een neiging, om juist naar zulke bemoeizieke indringers te luisteren.
We verkeeren dan in ernstige verlegenheid, 't Slaat ons alles tegen. We duchten het bangste en ergste, en zien geen uitweg. Op allerlei redmiddel turen we. Het ééne voor en het andere na duikt in j onze overleggingen op, om on» uit den nood te redden. En terwijl we zoo zoeken en tasten, en niet weten, hoe ons te redden, komen dan zulke ingebeelde w^zen ons toespreken. Ze vragen dan wat ons deert, en ze geven ons gelegenheid om ons hart voor hen uit te torten. In de verlegenheid van ome spanning lacht dit ons dan toe. Hun belangstelling boezemt ons zelfs hope in, dat ze ons allicht uit den nood kunnen redden. En zoo overkomt 't ons dan, dat we niet zelden aan een ons anders vrij onverschillig raadsman gaan klagen wat ons hart beklemt, en mei onzen bangen nood ons aan hem overgeven, als ware hij ons van God besteld om ons uitkomst in den nood te tooveren, en dezen af te wenden van ons benepen hart.
Vooral zoo oude, trouwe vrienden ous 't lot dat ons wacht, donker schilderen, en in oprechtheid voor God gevoelen doen, dat hetgeen ons wacht, bang en bitter zal zijn, verlokt 't ons dan zoo licht, bijaldien zulk een schijnvriend ons een gelukkiger uitweg voorspiegelt. Ons hart dorst dan naar uitkomst, en juist omdat zulk een bemoeiziek prater ons zulk een uitkomst voor durft spiegelen, zijn we dan zoo licht geneigd, om aan zijn woord beteekenis te hechten, en juist daardoor verdolen we dan op den weg der luchthartigheid, die ons van onzen God afleidt.
Het gevaar van zulk een aantrekkelijke misleiding wordt hier dan bij Jeremia ook in 't minst niet verbloemd. Het gevaar dat in zulk een afdolen naar den verkeerden raadgever schuilt, wordt veeleer klaar in 't licht gesteld. En als van zelf aangewezen redmiddel uit zulk een noodlottig afdolen 0]> bedenkelijke paden, gaat daarom de stellige raad aan 't afgedoolde volk uit: ^^Hoort niet naar, hen”
Ons hart is in zulke bange oogenblikken veelal te zeer geschokt, om tot genoegzame lelfbeheersching in staat te zijn. Leenen we eenmaal aan zulke averechtsche raadgevers het oor, dan gaat 't al spoedig hoe langer hoe verder. We zouden o, zoo gaarne alsnog gered zijn, en 't gevaar dat ons, bedreigt, afgewend zien. En is er nu iemand die ons daar hope op geeft, en 't waagt ons zulk een afwending voor te spiegelen, dan is 't bijna niet te mijden, dat ons hart naar dien uitweg wordt meegetrokken, en dat de stille overgave san wat onze God over on» beschikt, ons begeeft.
Ook halverwege is hier niet mee te gaan, of ge zijt verloren. Zal 't bij naderend leed, dat God over ons beschikt, rustig in ons hart staan, dan moet juist van meet af de neiging in ons opleven, om in wat God over ons gehengt, te berusten. Er is dan óók wel in ons zieleleven een zucht, een begeerte, een verlangen om, kon het, het leed dat dreigt, nog af te wenden, maar als in ons gebed de stellige indruk ons wordt ingeprent, dat eerst het lijden en de smart ons weer tot onzen God zullen brengen, dan komt er een besef van overgave, een zin tot berusting in ons op, een als vanzelf ons overgeven, dat het lijden verzacht, en 't ons willig dragen doet. Doch juist die geheiligde, die willige, die aan God onderworpen stemming begeeft ons aanstonds, zoo we 't oor voor die bemoeizieke valsche troosters te luisteren leggen. En van daar de zoo stellige vermaning, die ons hier yan Godswege toekomt, om niet alleen derzulkcn raad niet ta ïolgcc, maar zelfs niet naar hen te luisteren, hun niet t« Twoord te staan, en niet met hen van gedachten te wisselen. Luisteren is hier de eigen ziel vergiftigen. En van daar het zoo beslissende en alles afsnijdende woord : tHoort niet naar hen!”
In zulke bange oogenblikken is er tweeërlei trekking in ons hart. Van den éénen kant dringt er een besef tot in 't diepst van onze ziel door, dat 't leed ons niet kan gespaard worden, dat de tuchtiging die dreigt, het van God ons toegewezen redmiddel zal zijn, en dat eerst ais deze bange bezoeking gewillig gedragen is, straks de goede gunste onzes Geds weer over ons zal komen. Maar van den anderen kant zijn en blijven we toch gevoelige menschenkinderen, die een verschrikking in de ziel voor het naderend lijden gevoelen, en o, zoo alles wagen zouden, om vooralsnog het leed dat dreigt, van ons af te wenden. Tusschen die tweeërlei neiging worstelt het dan diep in ons gemoed. En al eindigen we ten slotte met ons aan de tuchtiging, die God over ons brengt, over te geven, het gaat toch niet op eens, en bijna immer begint 't met een neigiog en een poging van ons hart, of onze God nog te verbidden zou zijn, en of niet zonder kastijding met de booze neiging in ons hart kon gebroken worden.
Tusschen die twee dobbert en wisselt het dan in ons hart. Het gaat dan in onze ziele op en neder. Set ééne oogenblik was 't de bezieling van stille onderwerping, doch een uur daarna slaat 't weer om, en willen we nogmaals 't wagen of er geen afwending van 't leed, ook zonder tuchtiging, mogelijk ware.
Juist nu in dit op en neder gaan van de gezindheid van ons hart schuilt dan 't gevaar. Dat ziet de Heere dan, en juist daarom gaat dan de ernstige waarschuwing naar ons uit: Hoort niet naar hen^ kent niet 't luisterend oor aan hen, die u de kastijding uws Gods van de ziel willen nemen. Reeds 't hooren naar wie u zulks diets wil maken, is een verzwakking vate den zedelijken ernst, die uw geest in zulke bange oogenblikken bezielen moet.
En.daarom, zie van mett af Joe, dat ge u niet in 't onheilige verslingert. Zelfs 't luisteren naar zulk verleidend roepen zou u ten val kunnen brengen. Niet naar hen luisteren, niet r naar hen hooren, is wat u terugbrengt tot uw God.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1918
De Heraut | 4 Pagina's