„Rondas en beukelaar.”
Hij zal u dekken met zijne vlerken, en onder zijne vleugelen zult gij betrouwen; zijne waarheid is eene rondas en beukelaar. Psalm 91 : 4.
Rondas en beukelaar zijn twee thans uit 't gebrnik geraakte woorden, die allebei een schild beteekenen. Maar al beteekenen beide woorden: een schild, toch is er verschil tusschen de twee in vo'm en gebruik. Een rondas was oudtijds eei rond schild, dat men uitsluitend gebraikte om zich 't lijf te dekken; beukelaar daarentegen was de naam voor een schild met een puntigen koop in het midden. Men kon er zich mee dekken, maar ook er mee van zich afstooten, en op den man die aanviel, inbeuken. Het woord schijnt wel niet van beuken af te komen, eer van 't Fransche Boucher, maar ais ge aan beuken denkt, onthoudt ge toch lichter 't verschil tusschen beide soort van schilden. Rondas een schild, enkel om te maken, dat de pijl ot de lanspant van den vijand u niet treft; en Beukelaar een scUld, dat naar twee kanten dienst kan doen, èa om u te dekken ha om op den vijand in te stompen, en hem te wonden. Zulk een rondas nu en zulk een beukelaar is voor hem die in de schaduw des Almachtigen vernacht, de waarheid Gods,
Niet de waarheid omtrent God, niet de waarheid van ons geloof in God, niet de waarheid van 't geen Christus Kerk van baar God belijdt. Met dit alles heeft dese blijde zielsuiting van den Psalmist niets uitstaande.
Neen, wat hij ttitzlagt en jubelt van 't rondas en den beukelaar, waarachter bij zich veilig en geborgen weet, slaat op de waarheid, die in God zelf wordt gevonden; doelt daarop, dat men op het woord van God steeds aan kan; dat hetgeen God zegt steeds waarheid wordt Ijevonden; en dat met name wat God aan zijn kind belooft, toezegt of in «h^icht stelt, gewisselijk alzoo uitkomt, en nooit kan teleur< stellen.
Drieërlei kan bij oni menichcii oate beloften oawiwr naken.
Ten eerste: Ons inzicht kan tekort schieten, zoodat we 't wel oprecht meenden, maar ons vergisten in ons eigen bedoelen, en daarom van achteren zelf gevoelen, dat ^e ons woord geen gestand mogen doen.
Ten tweede: Oazt macht kan falen, zoodat we OBS woord geen gestand kunnen doen.
En ten derde: Bij ons kan boosheid en bedrog in het spel zijn, loodat we ons woord geen gestand wU/en doen.
Dat men zoo dikwijls op het duurst beiworen woord van een mensch niet af kan gaan, en bedrogen uitkomt, ligt aan 's mecschen blindheid, 'smenschen onmacht oi 'smenschen onwil.
Dit gedurig falen en feilen nu van 't men schelijk woord brengt in ons te weeg, dat ook het geloof aan de trouw van 't woord onzes Gods zoo licht in ons wankelt. Vriendelijk fluisterend waar scbuwt satan ons dan in ons hart, om toch vooral ook op de beloften van onzen God niet al te vaste hope te bouwen. We lien't immers aan anderen, we merken 't gedurig in ons zelf, hoe vaak, hoe licht 't gegeven woord op teleurstelling uitloopt. En zoo breekt ^en onheilige geest het geloof aan de trouw van Gods be loften in ocs af. Dit bluscht dan in ons den moed; dit doott in ons de geestdiifi; en bij boevelen hetfr, in benarde en bange omstandig beden die schijnbaar vriendelijke, maar zoo in boos bedoelde inblazing van satan niet to. wanhoop en vertwijfeliDg geleid.
Tegen die inblazicg van den boozen geest nu, inspireert de Heilige Gsest aan den psalmist de vlak hierteganoverstaande belijdenis van Gods onwankelbare trouw en den jubelzang des geloofs over zijn onkreukbare waarheid.
In den Heere onzen God kan het niet falen aan inzicht, doorzicht en kennis. De Almach tige kan door geen onmacht in het nakomen van zijn woord belemmerd worden. Ea alle onwil, alle leugen, alle bedrog is in Gods beloften vanzelf uitgesloten. God de Heere is daorzichiig in waarheid tot op den diepsten bodem van zijn Wezen. Zijn woord is met de volstrekte waarheid eenswezend. In al wat God spreekt, belooft of toezegt, is rotsvaste waarheid. „Gods waarheid is tot de bovenste wolken." „Ia de hemelen zelf heeft God zijn waarheid bevestigd". „Goedertierenheid en waarheid gaan voor zijn a'^nschijn henen". „De waarheid des Heeren is tot in der eeuwigheid". Ea zoo nu zingt de psalmist het ook hier uit: Neen, Gods beloften kunnen en zullen nooit falen, feilen of teleursiellen, eer integendeel is de waarheid van Gods belof ea zoo vast en onwankelbaar, dat we in de trouw van Gods beloften geborgen en veilig zijn, want de waarheid van God is ons ten rondas en ten beukelaar.
Ze dekt OQS tegen elfcei^ aanval van den vijand, ze maakt or.s voor elk giftig pijlschoi van den vijand onzer ziele onkwetsoaar; en ze is ons tegelijk een wapen in de hand, waarmee we ons tegen den vijand Gods, die altoos tevens de vijand onzer ziele is, kunnen verweren.
Dit is geloofstaal.
Immers de ervaring schijnt zoo telkens met deze hoogheiliga uitspraak te spotten; en de ziel die oprecht leeft, verheelt en verbergt du niet, maar spreekt 't uit zelfs voor God, en bidt Hero, dat bij zelf ons in 't geloof aan zijn waarheid bevestige en doe standhouden. Hoor 't maar in psalm 44
Eerst de hooge taal des roemens: „Ia G^id roemen wij den ganschen dag en uwen N^am zullen wij loven io eeuwigheid." Miar dan volgi een zielroerend S; la in den zang, en dan komt de diepe klaagtoon: „Maar nu hebt ge ons verstooten en te scoande gemaakt." „Om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood; wij worden geacht als schapen ter slachting."
En al komt 't bij ons niet, gelijk in Israel, tot een worsteling met het zwaard, toch komt ook in ons leven zoo telkens de pijnlijiie teleurstelling, dat we op uitredding hadden gehoopt, en etop gerekend hadden, dat onze God ons uit nood en ongelegenheid zou gered, CD ons een heerlijken geloofstiiomf zou geschonken hebben, en dat toch de uitkomst tegensloeg. ons gebed onverhoord scheen afgeslag n, en dat onze weder partijder, dat de wereld, dat satan ons bespotie om onze ellende, en ons als toeriep of ufliislerde: Dat hebt ge nu van uw God, op wien ge vertrouwd hadi!
Het wreedst hebben onze martelaren hieronder geleden. Ook die martelaren, hoe kon 't anders, hebben tot het laatst nog gehoopt en vertrouwd, dat er verrassende uitredding zou komen. Ze waren menschen van gelijke beweg ng als wij, die aan het leven hechtten, en die bovenal benauwd werden door de vreeze, dat de vervolger hen nog in hun doodstrijd belacheo zou. En toch is die uitredding hun niet toegekomen. God heeft het gedoogd en toegelaten, dat ze eerst in den kerker moesten versmachten, toen uit den kerker naar het schavot werden gesleurd, op dit schavot of op den brandstapel op het gruwelijkst werden gekweld, en boven dit alles, onder die doodelijke kwelling, nog door grove spoitaal gesard werden, om zoo den dood te moeten ingaan.
Hun is ciok onder dat kwellen en sarren, en tot in hun dood toe, niet alleen genade, maar zelfs de groote genade bewezen, dat ze niet zijn ingezonken, dat hun geloot stand hield, dat ze in hun marteldood de majesteit van hun geloof hebben doen schitte ren, en nog met hun laatsien ademtocht hun God en hun Heiland hebben verheerlijkt. Miar donkerheid omgaf hen toch, en een donkere schaduw wierp zich toch op al wie aan zijn God vasthield en hun marteldood aanschouwde. Het tot het iaaiste toe nog opflikkerende geloof, dat God de Heere 't wel tot het uiterste zou laten komen, maar dan ook reddend zijn hand znu uitstrekken, was niet in vervulling gegaan. EJ waar bleef dan Gods waarheid?
Bij ons gaat dit nu in 't klein. Wi; worstelen niet op den brandstapel, maar in de binnen kamer. Miat toch, ook in ons kleine le^^en wordt bij nood en gebed uit den nood, door teleurstellende uitkom> .t, zoo vaak de harmo nie in ons steunen op Gids beloften verbro ken. Ea dan worstelt het ook bij on^ daarbin nen zoo bang Dat we op onzen God vertrouwden, kon toch niet slecht zijo; dat we in het gebed onze toevlucht tot Hem namen, was toch een natuurlijke uiting van ons geloofsleven. En waarom kwam dan de verhooring niet, en waarom heeft 't God dan toch behaagd ons als in „modderig slijk" te doen verzinken?
Doch juist die bittere tegengtelling leert het ons, hoe alleen het geloof ons uitheipt. In de bevinding kunt ge niet rusten, en de ervaring kan niet de grond voor uw vertrouwen zijn, want uw bevinding O'^erstelpt u soms icet vettwijfe ling en de ervaring leert u zoo vaak het tegendeel van wat de hope u voorspiegelde.
Het is met waar, dat God uu eiken nood ons uitredt. Sjms geeft hij wondere, verrassende Qiireddingen, maar het is u zelf en anderen misleiden, zoo ge zegt, dat uw God dit altoos E h doet. Eer integendeel laat hij juist zijn geloovigen keer op keer door den nood overstelpen, dat het water tot aan de lippen komt. Dat doet God om ons te beproeven, om de kracht van ons geloof tespannen, enomaande wereld te toonen, dat we de zijnen zijn die in nood en dood aan Hem vasthouden. Het kruis hoort bij wie door het Kruis verlost is.
Maar één ding heeft de Heere onze God aan zijn getrouwen beloofd. Hij zal hen gelukkig maken, talig maken, zalig maken voor eeuwig, In strijd en worsteling zuilen we ons leven doorbrengen, en telkens zal 't schijnen, of de wereld ons den voet op den nek zetj maar het einde zal eens zijo, dat de wereld ondergaat, en. dat het Koninkrijk Gods heerlijk overwint. En dit zal eens ons aller deel zoo zijn. De martelaren juichen nu reeds sinds eeuwen in heilige weelde om den troon. En al wie, ook al werd hij geen martelaar, hier toch levenslang geworsteld heeft, en eerst door den dood aan zijn lijden ontkwam, triomfeert nu reeds daarboven in glorie. Onze God is getrouw.
En als Hij dan hier op aarde u als het ge krookte riet neigen en neerbuigen laat, dan was zijn belofte, niet dat hij alle lijden u sparen, maar dat Hij in 't lijden u ophouden zal. Dat hij, naar 't lijden is, u genade zal doen toevloeien. Dat zijn zou in uw hart zal schijnen, en dat zijn schild u tegen de giftige aanvallen van satan op uw geloof zal dekken. Zóó dekken, dat al bloeit de vijgeboom niet, en al is er geen vrucht aan den wijnstok, en al liegt het werk van den olijfboom, gij, omtat ge gelooft, nochtans van vreugde in Hem zult opspringen, en u verheugen zult in den God uws heiis.
Alleen het geloof is de zielskracht van den geloovige. Hei gelot f dat God waarheid is, en dies weet, dat Gods beloften ja en amen zijn. En het einde zal eens alle geloofs worsteling kronen. Want wie in dit geloof standhield, die wordt eens volkomen zalig en voor eeuwig gelukkig. En dat — niets meer, maar ook niets minder — heeft uw God u beloofd.
Zou het voor uw zielsbegeerte niet genoeg zijn?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1909
De Heraut | 4 Pagina's