„Verlos uw volk en zegen uwe erve.”
[OUDEJAAR.]
Verlos uw volk en zegen uwe erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid. Psalm 28:9.
Ook bij het einde van dit jaar vermenigvuldigen zich in veler hart de gedachten; maar ook nu is het verschil tusschen wat bij den één opwelt en bij den ander zich in de ziel verdringt, zoo groot. Immers, naar het woord van den Prediker, is er ook dit jaar voor den één een tijd geweest om te lachen, en voor den ander een tijd om te weenen; de één werd gebouwd, terwijl voor den ander o, zooveel werd afgebroken; hier sombere, hartverscheurende rouw, waar elders uit de tente der geredden een lofzang voor Gods ontferming opging. Alles uiteenloopend, alles verschillend; het lot van geen twee kinderen der menschen volkomen aan elkander gelijk. En nu, met het keeren van het jaar, is er althans nog één kleine kring in den lande, die dat somber of dat glanzig verleden nog eens doorleeft, maar nu in één spanne des tijds, er toe voorbereid in het bedehuis, en in de stille binnenkamer voleindend, wat alleen achter de gesloten deur voor God geklaagd oï voor zijn God gejubeld kan worden. Dat velen daartoe niet meer komen, maar, gelijk het dan heet, «r zich over heen zetten, en den ernst des levens weglachen, of erger nog wegspelen en wegdrinken, ligt aan de leegte van een hart, dat zijn God niet kent. Want metterdaad het leven wordt, in klimmende mate, •'"Voor we er nici heel de ziel indringt, zoo over-ernstig, dat men zonder zijn God voor dien ernst bang wordt, het onder den benauwenden druk van dien ernst niet uit kan houden, en dan Hefst onder een gekunsteld lachen of onder afleidend spel het spooksel van dien ernst verjaagt. Arnfe zielen, die zichzelve niet aandurven, omdat ze tegen haar God dorsten in te gaan, en die voor de schaduw hunner eigen zonden wegloopen, omdat ze de heerlijke verzoening niet kennen van het eenig, het goddelijk Kruis, o. Wat is men dan nog rijk, wat verkwikt de ziel zich dan nog in weelde, als ze ten minste dat bange spel der goddeloozen niet behoeft mede te spelen, maar op den avond van het oudejaar zich nog voor haar God ontdekken, in haar God zich vertroosten mag, en op Hem nieuwe hope mag bouwen voor de onzekere toekomst, die zich ontsluit. — En als uw God ujdan bovendien nog geeft, hierin niet alleen te staan, maar gelijke gewaarwordingen bij uw huisgenooten en uw vrienden te ontmoeten, zoodat ge saam weenen en j«aw] danken kunt, en, voor uw God neergeknield, uw aller hart als met éénzeltden klop van heilige ontroering voor uw Vader in de hemelen voelt slaan, dankt, dankt dan voor die kostelijke genade, hoeveel er ook zij dat ge beweent. Zulk een heilig weemoedige ure is een erfstuk uit het verleden van ons volk, toen stille ernst nog ons nationale leven sierde, en dat, nu de meesten het prijsgaven. God zij lof, in de kringen van siiju volk nog behouden bleef. Behouden, niet om het»oude" jaar, als eenjoodschen verzoendag te heiligen en veel min nog, om, als ware het ieen heilige dag, op dien éénen avond in te halen, wat we een jaarlang in vromen zin te kort schoten; maar een ure der gedachtenisse, om ons menschelijk hart met al zijn lief en leed, met zijn strijd en zijn zorge, tot zijn recht te doen komen, en, als zonen en dochteren van Gereformeerden huize, ook ons uitwendig leven in den tijd met Gods heilig bestel in verband te zetten, opdat het verborgen leven voor de eeuwigheid te beter in ons rijpe. Moge het zoo dan ook nu in menig stillen kring van Gods volk bij den overgang in het jaar, dat straks beginnen zal, gekend en genoten worden. We leven zoo gevaarlijk snel, zoo ongelooflijk veel sneller dan ooit onze vaderen deden. Daardoor zijn onze indrukken van het leven zoo vaak ondiep, onze innerlijke aandoeningen zoo weinig beklijvend, en juist dit maakt dat wij, nog meer dan onze vaderen, aan zulk een nog eens doorleven van onze indrukken behoefte hebben.
En zal dan, omdat de algemeene toestanden zoo zorgwekkend zijn, en de bijzondere nooden zoo hoog klommen, en zoo bange slagen ons vooral dit jaar troffen, de toon van innigen, warmen dank aan onzen God in die ure onderdrukt worden? Maar duurt dan Gods goedertierenheid niet al den dag, of heeft Hij dan dit jaar vergeten genadig te zijn ? Het is wel zoo, die toon van dank en lof welt bij enkele gelukkigen als vanzelf uit de borst, terwijl ze menig diep beproefde als uit het hart moet gescheurd worden. Maar was het dan niet gemeend, zoo dikwijls ge met al Gods volk uit Sions zalen het lied liet opgaan: »Vergeet nooit één van zijn weldadigheden, vergeet ze niet, hét is God, die ze u bewees"; en al dringt nu de felst beproefde naar voren, om met zijn klacht het loflied te overstemmen, zou dan hij zelfs zeggen kunnen, dat zijn God hem dit jaar in niets bew^^digd hkd? Of was het misschien, dat wel^ Heere u begenadigde, maar dat gij geen oog hadt, om het op te merken ? Of ook omdat te hooge pretentie en te klein gevoel van eigen nietigheid, u op meerder aanspraak deed maken, dan uw God u had toebeschikt. Geloof het toch, Gods beste kinderen wisten ook te midden van de banden des doods nog de hand zijner trouw te ontdekken, en soms verbaast het u, zoo als lijders en lijderessen, wier smarten eiken morgen nieuw zijn, u nogf weten voor te gaan in lof en prijs voor de liefde huns Gods. Waar geen der omstanders iets meer van die liefde zag, daar bleef in het diepst van hun ziel nog altoos iets jubelen voor de ontfermingen huns Heeren. Ze konden die ontfermingen niet loslaten. Die eeuwige armen der barmhartigheid moesten ze in hun schreiendste smarten nog onder zich gevoelen. Alleen het geloof aan die ontfermingen heeft hen staande gehouden, en door dit geloof in de liefde huns Gods hebben ze getriomfeerd. Denk slechts aan een lijden als onzen trouwen broeder Keuchenius op zoo God verheerlijkende wijze ten grave deed dalen. En wat is dan bij zulk een overloopende beker der smart, u ook dit jaar het lijden des levens niet op getemperde wijze toegemeten. Wat was er in het leed niet vaak aandoenlijke verzachting. Nu daar gelaten nog den geestelijken zegen, die uit uw smart en uit uw rouwe u als vanzeli toekwam. Nooit moest ge bidden zonder te danken, eiken morgen en eiken avond, en wie dan nagaat, in hoeveel paden van zonden elk gezin en elk onzer, ook onder het volk des Heeren, gedurig afdoolt, vaak afdoolt met zonden, die reeds o, zoo lang en zoo bitter, van jaar in jaar meegingen. waarlijk, die verwondert jer zich eer over, hoe God zijn volk. Hem zbo vaak tergende voor zijn aangezicht, nog^zóó genadig kon zijn, en nog zóó mildelfik met de teekenen zijner trouwe kon overkomen.
Vooral in ons goede vaderland mag dit aan het volk des Heeren^ wel gezegd zijn. De Heere heeft vergelijkenderwijs met andere landen op onze kleine erve zoo veel volks. Mild en overvloediger dan ergens anders bleef Hij voortgasin aan ons, gelijk aan onza vaderen, het diepste inzicht te gunnen in al het Goddelijk schoon zijner vrij machtige genade. \ Heel een reeks van mannen deed Hy, ook in den loop dezer eeuw, als / getuigen onder ons opstaan. Zijn kerk heeft Hij van banden bevrijd. Rijk hdeft Hij ons met inrichtingen en stichtinge4 van allerlei aard voorzien. Het geestelijkl voedsel ontbrak niet, en zelfs bij wie bulten staan, schonk Hij ons vaak eere. Vergelijk dien toestand met wat ge vindt in Geijève en Frankrijk, waar toch ook eenmaal de roepstem van een Calvijn voor de eere Gods weerklonken heeft, en ge zult het verstaan, hoe het vrome volk, in vreemde landen, van ons land hoorende, hoe God hier zijn volk bezocht had, vaak tot jaloerschheid verleid werd. Een genade te rijker en te milder ons gegund, zoo ge indenkt hoe wij onzerzijds al die jaren bijna niet ophielden door gemis aan broederzin en door betweterij Gods beste gaven te verderven, als wilden wij onzen God beproeven, hoe lang Hij het uit zou houden, tegen ons ongeloof en ons gemis aan liefde in, ons toch genadig te zijn. We noemen ons wel eens het Israël Gods, en zeker naar dé bijzondere toebedeeling van de liefde Gods zijn we het gewisselijk, maar stellig niet minder naar de hardheid van nek en de hoogheid der oogen, die op geen volk zoo sterk als op het onze schijnt overgegaan.
Wil dit nu zeggen, dat de dank alle klacht moet verslinden, en dat de somberder tonen van ons hart in zulk een ure des herdenkens geen enkelen klank mogen geven? o. Haast zouden we geneigd zijn, om hierop met een volmondig ja en amen uit het diepst onzer ziel te antwoorden, want wie bekend heeft, hoe voor wie God lief heeft alle dingen ten goede medewerken, en hoe niets, zelts dood en graf niet, hem van de hoogste liefde, van de liefde van Jezus, scheiden kunnen, die verstaat het, hoe tenslotte voor alles te danken is, ook voor wat uw aandoenlijk hart op het diepst heelt gewond. Geen beker zoo bitter werd ooit aan één van Gods uitverkorenen voor de lippen gezet, of uit dien beker dronk hij heil in. Maar.. dit te erkennen is het einde. Daar beginnen we niet mede. Naar menschenaard vangt het bij ons aan met het klagen van onze klacht, soms met het weenen onzer tranen, en Hij, die weet wat maaksel we zijn, gedachtig zijnde dat we stof zijn, heeft ook voor die menschelijke klacht een luisterend oor, en dies voor die menschelijke tranen een oog van Goddelijk mededoogen. Of betuigt ons de Heilige Geest niet, dat de Heere de tranen van zijn volk in een flesch als weglegt (Ps. 56:9); een beeldspraak voor ons. Westersch gevoel zeker niet welluidend, maar in het Oosten zoo schoon, waar de kostelijkste welriekende druppelen met angstige zorg als in een Nardusflesch werden saamgelezen, opdat ze nog lange jaren daarna door hun geur prikkelen zouden. En zóó kostelijk nu, zegt het Woord u, zijn voor God de waarlijk uit de ziel opgewelde tranen van zijn gunstgenooten, dat hij ze als zijn nardusdruppelen opvangt, om er nog in het laatste oordeel, als de vergelding voor alle smart komt, zijn Goddelijk besef door te laten prikkelen. Zelfs zegt de Psalmist er bij, dat de Heere onze God van al de zieletranen der zijnen, evenals de Oosterling van zijn kostelijke zalven, een register houdt. »Leg mijn tranen weg in uw flesch, zijn ze niet in uw register? " zong de man naar Gods harte, die beter dan één in oude dagen de liefde van het Goddelijk hart verstond. En daarom — we spreken natuurlijk niet van zenuwachtig gehuil noch van overloopend gevoel — maar van de echte zielstranen van Gods volk, ze zijn als het bloed van Abel dat uit de aarde blijft roepen, ze verdampen niet en gaan weg, want God bewaart ze en eens krijgt elke waarlijk voor God geschreide traan haar vertroosting, 't zij dan in de wrake Gods over den wrevel zijner vijanden, 't zij in de vergelding der heerlijkheid aan de zijnen. Ook nu moogt ge daarom aan uw weemoed den loop vrij laten, gij vooral die dit jaar meer dan anderen de verkorenenjder smarte waart en o, zoo bittere teugen uit den beker des lijdens te drinken ontvingt. Er zijn er, die, waar zoo veel hefs om hen heen wegviel, zich dezen avond zoo beroofd en verlaten gevoelen, o. Dat de gemeenschap met het Eeuwige Wezen hun die verlatenheid breken moge en de engel der vertroosting moge aankloppen aan de deur van hun hart. Wie door verdriet van menschen, soms van eigen huisgenooten, overmand werden, ze hebben immers het woord der bemoediging, als de Psalmist het voor zijn God betuigt: Gij ziet de moeite en het verdriet." En zelfs waar nie^Hj^an aardsche nooden en wereldsche zorgen, maar die de ziel o, zoo bang kunnen toenijpen, u dit jaar achtervolgd hebben, daar wijst het Woord ook u op dien God van alle ontfermingen, »die den hoop zijner ellendigen niet vergeet, "
Alleen maar onder de gekenden des Heeren mag het bij die klacht niet blijven. Er staat niet om niet geschreven: »Wat klaagt een iegelijke mensch, een iegelijk klage vanwege zijne zonden." En nu is er gewisselijk aan zeker uitwendig geroep over onze zonden onder 's Heeren volk geen gebrek. Veeleer is de betuiging er van ons zoo gewoon, dat ze ons een tweede natuur is geworden. Maar goed wordt het eerst dan, als ook die klacht over onze zonden ons niet enkel over de lippen, maar uit het diepst onzer ziel komt. Als het niet maar is zekere spijt over bedreven verkeerdheid of teleurstelling bij ons verlangen om heiliger te zijn. Maar als de zondige toestand van ons hart ons een oorzaak van droefheid naar God wordt, dat we Hem hebben getergd in zijn aangezicht, dat we den Heiligen Geest, die in onze eigen ziel voor ons bad, bedroefd hebben door de zondige roerselen van ons zielsléven, en dat we onzen Vader die in de hemelen is zijn teedere hefde zoo smadelijk vergelden, dat Hij ook van ons klagen moest: »En Mij doen ze verdriet aan". Want hoe bang ook soms de verzoeking en hoe overweldigend ons vaak de verleiding is, het is en het blijft toch onze schtdd al wat we tegen zijn heilige Wet overtraden. Die Wet is zoo geestelijk, ze gaat zoo diep, ze is zoo volmaakt, en God de Heere is zoo jaloersch op zijn kinderen, dat Hij het niet dulden kan zoo ze voor de wet der wereld zich wel zuiver houden, maar voor zijn Wet niet kunnen bestaan. En nu is er niet één die hier vrij uitgaat, en ook op den avond van het Oudejaar zal niemand onzer opstaan en zeggen: »Ik heb mijn handen gezuiverd en ben vrij vari ongerechtigheid". Maar hier ligt het verschil, dat de één hierover heenwerkt en in het nieuwe jaar blijft, die hij in het oude was, terwijl de ander zijn hart voor zijn God voelt breken, er bang in zijn ziel onder wordt, en ten leste met den verloren zoon uitroept: »Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan, en zeggen: Vader ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U en ben niet meer waardig bij uw volk gerekend te worden."
En dan breekt het los, de weemoed over allerlei ongeloof, de knaging der ziel over liefdelooze zelfzucht, de zelfergernis aan allerlei wereldszin en duivelschen hoogmoed, de smart van heel onzen inwendigen mensch, dat we onzen God niet gezocht, niet vertrouwd, niet wezenlijk lief /lebben gehad als ons hoogste goed, maar weer voor onzen eigen afgod den wierook ontstaken. Bleeft ge hierbij nu aan u zelf overgelaten, zoo zou het einde het morren der wanhoop zijn. Maar dat wordt ge niet. Zoo klein voor uw God kunt ge u nooit gevoelen als wanneer de Heilige Geest zelt u atbrak. En die dan afbrak bouwt zoo zaliglijk weer op. Dan brengt diezelfde Heilige Geest u de liefde Christi voor, zijn eeuwige offerande, zijn bidden voor u daarboven in de hemelen onderwijl gij op aarde zijn naam smaadheid aan deed t. En dan ja, komt eindelijk het zalig oogenblik van innerlijke verteedering, als ge de besprengeling met het bloed des Lams ervaart, en ge u als de verloren, maar weer aangenomen zoon in de geopende a, rmen van Gods barmhartigheid voelt opgevangen, en het u is, als drukte uw God u weer aan zijn hart.
En daar komt dan nog iets bij. Wie op zoo ernstige wijze, in zijn oprechtheid voor zijn God, wegzonk in zijn eigen dood en in zijn Christus weer opleefde, die voelt dan ook de banden vanj het Sion Gods trekken. De liefde, die wondere liefde, die naar God en zijn volk uitgaat, begint weer in zijn warm geworden hart te werken. Het is hem niet genoeg, dat hij zelf als witte wolle ziet wat straks nog als scharlakenroode zonde zijn ziel benauwde, maar hij gedenkt aan wie met hem worstelen in gelijke spanning des harten. Hij rekent zijn broederen hun zonde niet meer toe, maar vindt het vergeven heilige wellust, en vraagt zich af, wat hij ook voor hen doen kan, om hun leven te verdiepen, om de banden hunner zonden te helpen breken, om ook in de donkerheid hunner ziel het licht uit den Hooge weer te doen schijnen. Vooral naar het zaad der kerk strekt zich de begeerte zijns harten uit. Naar die kleinen en die jongeren onder onze zonen en dochteren, voor wie de worsteling nog nauwelijks begon, en die, als hij er niet meer zijn zal, de hitte van nog banger dag zullen te verdragen hebben, als straks de ure komt, dat zelfs de uitverkorenen Gods bijna zouden verleid worden. Niet het minst op de kinderen die God hem zelf gaf rust dan zijn oog met heilige ontroering, wat er geestelijk uit wassen, wat er voor de eere Gods uit worden zal. Ook dan, als zijn oog gesloten zal zijn en hen nooit meer in de ziel zal kunnen sta-
ren. o, Wat angst kruipt dan soms over zijn ziel, als hij zich indenkt wat het na vijftig en meer jaren zijn zal. Het is toch het Sion Gods, waarom het gaat, het is zijn volk, waar de slagen op aan zullen komen, het is de erve des Heeren, waartegen de machten uit de diepte zich al meer opmaken, en voor dat Sion werkt nu in zijn hart een teedere liefde, een zielsverkleefdheid die hij niet van zich kan zetten, zoo sterk, zoo machtig, zoo overweldigend, dat eigen moeite en verdriet hierbij als wegzinkt en hij vergeet, over eigen toekomst in het jaar, dat straks te komen staat, bezorgd te zijn. o, Hij zou wel al Gods volk in dat heilig oogenblik om zich willen vergaderen, om met al de gekenden des Heeren saam neer te knielen, één heilige heirschare, verzoend in het kostelijkst bloed, om met allen saam zijn God als een stroom aan te loopen en priesterlijke handen op te heffen naar den Troon der ontfermingen. En al kan dit nu niet, toch is het hem, als zag hij in heilig visioen, in alle steden en in alle dorpen van ons land, die bidders en die bidderessen, elk in hun eigen huis of stulp neergeknield, of ook op hun ziekbed over Gods Woord neergebogen, om te danken, ja, want Gods goedertierenheid duurt al den dag, maar ook om te smeeken, om te plei ten, om hun God met het diep geroerde gebed hunner ziele aan te gaan, en te roepen : »Heere, behoud uw volk in het midden der dagen, het overblijfsel van uw Israël." En dat visioen is de waarheid, want zoo is de eenheid van de gekenden des Heeren, niet voor het oog, maar in het verborgene, in de uitgieting der ziel en in de worsteling der gebeden. Want hope naar den mensch is er niet. Naar wat voor oogen is, gaat alles onder, en is het voor het volk des Heeren op aarde afgesneden. Maar op de knieën voor God is het zoo heel anders; dan is er niets dan triomf, dan is er enkel heerlijkheid, en zal, terwijl de wereld ondergaat, eeuw in eeuw uit, het volk des Heeren de stad op den berg zijn. Omdat God de Almachtige zijn volk als het zwart zijner oogen mint, blijft Hij de Hoorder, de Verhoorder onzer smeekingen, en wij blijven in onze angsten, maar ook in het onwrikbare vertrouwen onzer liefde roepen: «Verlos uw volk en zegen uwe erve, Heere, ja weid ons, en verhef ons tot in eeuwigheid."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1894
De Heraut | 4 Pagina's