Jk gedenk Uwer
O mijn God, mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en Hennon uit het klein gebergte. Psalm 42 : 7
In de hoop op God zagen wij het geloof van de dichter even opvlammen. Ver van God, ziehier zijn nood. Schreeuwen tot God, ziehier zijn verlangen. Soms duikt hij helemaal weg, als zinkt hij neer in de golven van twijfel en aanvechting. Dan weer drijft hij op vrije genade. Ik zal God mijn God nog loven. U denkt: nu is hij de nood te boven.
Ik worstel en ontzwem. Dan ineens... Heeft hij te vroeg gejuicht? Plotseling raakt hij in een diepe kolk. Hij hoort de klok niet meer die hem zijn redding scheen in te luiden. Een laatste wenteling dreigt hem weg te zuigen naar onheilspellende diepten. Een drenkeling gelijk, die zijn twee hulpeloze en om hulp schreeuwende handen nog net boven water steekt. O mijn God, mijn ziel buigt zich neder in mij.
We zien nu:
Hoe het geloof de God des levens omklemt
Om te beginnen moeten we even een doorkijk geven in onze tekst. O mijn God. Het ene woordje „mijn" zegt alles over het geloof. Het laat ons zien hoe het geloof voortdurend in de worsteling verkeert. Het geloof zei Luther is een onrustig ding. Het geloof wordt telkens in de smeltkroes geworpen. Zoals dat met ieder kind van God telkens weer het geval is. Denk ook maar aan Abraham, de vader der gelovigen. Denk vooral aan de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus. Ook Petrus schrijft over de beproeving des geloofs die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt. Boven het leven van al Gods heiligen is geschreven: „Ik heb u gelouterd als zilver en u gekeurd in de smeltkroes der ellende". Ook in deze Psalm zien wij één van Gods heiligen in het hart. In zichzelf een Adamskind, een Korachiet. Maar door genade nochtans een kind van Abraham. En wat zien we dan? Het ziet er in zijn hart niet zo florissant uit. Wat nu? Hebben we hem niet zojuist horen zeggen: „Wat buigt gij u neder om mijn ziel en wat zijt ge onrustig in mij? Dat hoeft toch niet. Ik mag toch op God hopen en mag geloven want ik zal Zijn Naam nog loven? !
En nu? Vijanden brallen en brullen: waar is uw God? Zijn eigen hart zucht, God! waarom vergeet Gij mij? Dit maakt, om in zijn eigen beeldende taal te blijven spreken, de dorst van zijn hart uit temidden van de branding van Gods golven en Gods baren.
Zo ziet de smeltkroes van het geloof er uit. Wie er vreemd aan is kijkt er van op. Wie er vreemd aan is, aan die strijd bedoel ik, is net als de rijke dwaas, die ook wel iets tot zijn ziel zei. Iets heel anders trouwens. Hij zei tot zijn ziel: Ziel gij hebt vele goederen opgelegd voor vele jaren, neem rust, eet, drink en wees vrolijk.
Zo zijn er miljoenen mensen. Wat geven zij om hun ziel? Ze beleggen hun ziel met goud, met geld en goed, en ze belasten hun ziel bovendien met schuld. Totdat God, zomaar in éne nacht, of zo maar midden op de dag hun ziel komt af te eisen. Te laat dachten zij om hun ziel. Die hebben ze zelf tot rust gebracht, gerustgesteld, zonder ooit echt tot rust te komen. Zo ligt het bij deze dichter niet. Hij had een ziel vol onrust. Zelfs toen hij sprak: wat buigt gij u neder om mijn ziel, toen hij alles in het werk stelde om zijn ziel in het geloof in Gods beloften tot rust te brengen, moest hij ervaren: Een verslagen geest, wie kan die opheffen?
Dat geschiedt door geen menselijke prestatie. Het is wel het kroonrecht van God. Zo kan het gebeuren — en het is goed — dat uw verontruste ziel wordt teruggeworpen op het naakte geloof in de onveranderlijke trouw van God. Je zou zeggen als je zulke verslagen harten tegenkomt: Waarom hebt u daar niet genoeg aan? Waarom neemt uw verslagen ziel er geen genoegen mee? Ja, er gloort iets van licht. In de kerk zingt u mee: Want ik zal Zijn Naam nog loven.
U gelooft het echt, voor honderd procent. Dat moet je vasthouden, zegt men dan. Maar u bent nog niet buiten de kerk, of buiten uw binnenkamer, of de strijd begint opnieuw. Het lichtstraaltje van hopend geloven wordt dra verduisterd door opnieuw zich samenpakkende wolken. Het is net als met het weer buiten.
De ene depressie is nog niet voorbij of de andere komt weer opzetten. Dat kunnen mensen met een huppelgeloof niet begrijpen. Ook zij niet die rijk en verrijkt zijn en aan niets gebrek hebben. Gevaarlijke rijkdom. Maar er is ook gevaarlijke armoede, iets dat lijkt op het arm-zondaarsgeloof, maar dat van zijn armoe een soort bezit maakt. Een besproken armoede terwijl men in de onbekeerlijkheid blijft steken. Een dood geloof kan ook een vorm zijn om uw ziel gerust te stellen.
„Vrouw", zei een godvrezend man tegen zijn zieke vrouw, „vrouw ik smeek voor je, doe jij het ook." „Ik kan me niet bekeren", was het antwoord. „Lieve vrouw", zei hij, „als dat waar was voor je, dan was je al op weg, want zoiets leert alleen Gods Geest".
Keren we terug tot de dichter. Hij kan zijn onrustige ziel niet tot rust brengen. Geeft hij de moed op? Volstrekt niet. Het geloof dat uit God is kan het nooit opgeven. Hij brengt zijn zielenood voor de Heere. O mijn God, als wil hij zeggen u weet het toch, mijn ziel buigt zich neder in mij. Meermalen roept de dichter o God! Doe er maar niets van af. 't Is echt en oprecht. De tollenaar uit de gelijkenis riep terwijl hij van verre stond: God, wees mij de zondaar genadig.
O God, is de roep van de van verre staanden, net als in deze Psalm. De echo van deze roep galmt na tot in het paleis van Gods heiligheid, zo dikwijls iemand uit de verte tot God roept. De engelen om Gods troon zijn er al verheugd over. O Jacobs God, geef mij gehoor, 't Lijkt er 'n beetje op als wil hij
met die roep de verre afstand overschreeuwen. Verwondering hierover i^omt meestal achteraf. Mijn gebed kwam tot U in de tempel uwer heiligheid. Die tempel waar de dichter zo naar verlangt.
Nog intenser klinkt het hulpgeroep in onze tekst, omdat er één woordje bijkomt. Mijn God. Dit kleine woordje legt de brug over de grote afstand. Aanvankelijk mogelijk schuchter en fluisterend, maar toch duidelijk. Antwoord des geloofs op de aantijging van de vijanden, die de ganse dag roepen: waar is nu uw God.? Stem en tegenstem. Geen instemming met de ongeloofsvragen. Het geloof kan alleen „mijn" zeggen. 't Zegt ons van deze dichter dat zijn geloof in God niet totaal is uitgeblust. Een zon is het die blijft schijnen achter de deprimerende wolken. Mijn God! Voor wie dit volgen kan zit de toepassing op het eigen hart en leven er in opgesloten. Het leven des geloofs ligt er in verklaard. Het is de volharding des geloofs in het midden van de beproeving des geloofs. De worsteling die doet volhouden, en tóch bent u mijn God. Tóch bent u er voor mij, de ellendige zondaar. Tóch laat ik U niet gaan, tenzij Gij mij zegent. Met dit kleine woordje „mijn" werpt u zich maar aan het ruime hart van God.
Zoals een kind zeggen kan: Tóch bent u mijn lieve moeder hè.? Heere ik kan mijn ziel niet opheffen. Soms is het als hangt aan elke vleugel van het gebed een zware steen. Maar tóch...
'k Hef tot U O God der goden mijn ziel Tot U op. Gij zijt mijn God. 'k Heb op U vertrouwd in noden. Weer van mij toch schaamt' en spot Doe U het maar o mijn God.
Zo te bidden is vrucht van het gebed van onze overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Mijn God. Deze twee woorden brengen ons eerst bij het kruis van Golgotha.
Mijn God, dat hield Jezus over in het uur van God-verlatenheid en helse smart. En zo kwam het Hoofd boven water. Hij overwon, die sterke Held. Nu Hij daar is, hoog verheven aan Gods rechterhand, bidt Hij dat uw geloof niet zal ophouden. Op Hem ziende durf ik het aan in de strijd van het leven tot de God mijns levens te spreken, mijn God. Mijn hart roept uit tot God die leeft. Dit maakt ons meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad.
Roepen uit de verte
Wat is de oorzaak dat de ziel van de dichter zozeer is neergebogen.? Waarom roept hij zo indringend.? Hoor! Daarom gedenk ik Uwer uit het land der Jordaan en Hermon, uit het klein gebergte. Ik gedenk aan U. Ik haal mij U voor de geest. Meer nog, ik strek mij biddend tot U uit. De landstreek der Jordaan, daar bevind ik mij nu nog steeds. Misschien zijn mijn armen wel te kort om u te omvatten. De afstand is te groot om er zo maar overheen te stappen. Maar uit de diepte roep ik tot U. Ik doe dit omdat ik weet dat U mij hoort. Wat is denken aan God.? Niet van Hem los te kunnen komen.
De dichter kijkt ook maar één kant op. Dit gedenken bepaalt de richting van zijn roepen. Wie God zoekt kijkt niet alle kanten op. Lonkt niet naar de wereld en zijn begeerlijkheden. Wie God zoekt heeft maar één blikrichting. Ik gedenk Uwer. Soms in stille nachten. Asaf dacht ook eens aan God, en toen maakte hij misbaar omdat hij dacht: Zou de Heere vergeten genadig te zijn.? Maar hij kende ook een ander gedenken, meer in de lijn van deze Psalm, Gedenken hoe de Heere vóór dezen Zijn gunst heeft bewezen. Als ik aan U gedenk dan komen mij zoveel wonderen van uitreddende en doorhelpende genade voor de geest.
Als ik er aan denk hoe Gij Heere een rechterhand vol mogendheden hebt, dan kan ik het niet laten mij tot U te wenden. Ik kan niet bij Uw Huis komen o Heere, en niet in Uw tempel en niet bij Uw altaren. Maar met mijn geest en met mijn gedachten denk ik aan U uit het land der Jordaan en Hermon, uit het klein gebergte. Die landstreek der Jordaan is een schitterend gebied voor de toerist.
Maar onze dichter is geen toerist. Hij is een pelgrim. Hij doorleeft bij de bronnen van de Jordaan en bij het machtige bergmassief van de Hermon en bij de uitlopers daarvan, het klein gebergte, de onmetelijke afstand van God. Als bergen rijzen de onmogelijkheden voor hem op. Hoe kom ik ooit weer op Sion, ten berge van uw heiligheid.
Ge kunt de dichter van alles ontzeggen, maar niet het heimwee naar de Heere. Van één ding is hij overtuigd, dat de Heere op Sion woont. En dat de Heere deze berg verkozen heeft. Ja Hij die trouw is en eeuwig leeft zal daar ook zeker wonen. Daar op die berg staat Gods heiligdom. Daar vind ik Gods heilgeheimen. Daar wacht Hij mij op, met Zijn gunst, met Zijn liefde en met Zijn genade. Daar troont Hij boven de ark op het verzoendeksel en wil Hij tot Zijn volk en gunstgenoten van vrede spreken.
Het kan gebeuren dat u nergens anders oog voor hebt. Voor geen schoonheid en geen glans van de wereld. Voor geen schoonheid van de natuur, zolang de nevel voor u ogen trekt, en ge God niet ziet, u niet Thuis weet. Maar één ding staat vast. Zij die heimwee hebben komen Thuis. Dit geloof, deze hoop is voor Gods kinderen onopgeefbaar.
Onlangs zei iemand tegen me: Gods kinderen zijn er ook nog niet en hebben het ook niet altijd. U hebt gelijk zei ik. Ik vroeg, bent u altijd thuis.? Nee. was het antwoord. Welnu, al bent u niet altijd thuis, u hèbt wel een thuis. Ja, dat kon ze niet ontkennen. Welnu gaf ik als eenvoudig bescheid terug.Gods kinderen zijn ook niet altijd Thuis, ze zijn meer onderweg dan Thuis. En onderweg moeten ze vaak klagen: Gelijk een schaap heb ik gedwaald in het rond, dat onbedacht zijn herder heeft verloren.
Maar zoek uw knecht Heere. En al zijn ze niet altijd Thuis, ze hébben wel een Thuis. Een thuiskomen in Gods vaderhart. Daar hebben ze heimwee naar. Maar eer ze er zijn, en eer ze zover zijn bij vernieuwing dan gaat het door menige diepte. Hoe komen ze er door.? Daarover een volgende keer.
W.
H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 juli 1986
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 juli 1986
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's