Luther over de opstanding
Reeds
„Onze grootste troost is, dat een christenmens reeds heden in het eeuwige leven staat, voorzover hij op het Woord ziet, waarin hij zijn leven aanschouwt."
Dat Luther op deze manier over de reeds aangebroken toekomst spreekt, is bepaald geen uitzondering. Opgetogen kan hij raken over de onomkeerbare werkelijkheid van de opstanding: „Als ge leest: Christus is opgestaan, voeg er dan bij: En ik met Hem."
Het geloof houdt het er immers voor, dat Christus al het oude heeft weggedaan en dat alles wat Hij aan eeuwige vrede en gerechtigheid bezit, met Hem uit het graf tevoorschijn is gekomen. „Alsof alle graven al leeg zijn... Laat ons maar bedenken dat onze opstanding reeds geschied is, zij is enkel nog niet openbaar."
Te absoluut?
Maar klinkt dat alles niet wat al te resoluut en absoluut.? Is Luther wellicht zó gegrepen door het „Reeds" van de verlossing, dat hij geen oog meer heeft voor de gebrokenheid en voorlopigheid van ons huidige bestaan.? Verre van dat! Want de Opstanding van Christus moge dan geschied zijn, ik deel daar nog „slechts" in voor zover ik geloof. En hoe pover en aangevochten vergaat ons het geloven! Het ongeloof gelooft weliswaar vervulde, maar dan toch tegelijk nog-niet-onthulde beloften. Wij hebben de toekomst immers nog niet tastbaar in handen, maar we „hebben" haar louter in gebed, geloof en hoop. Wat reeds is geschied, ligt tevens nog in het verschiet!
Spanning
Dit brengt voor Luther levenslang die
kenmerkende, onophefbare spanning met zich mee voor de christelijke hoop, waarbij ieder „enerzijds" geflankeerd blijft door een „anderzijds".
Enerzijds is de christenmens in het jaar 33 met Christus begraven en verrezen. Op grond daarvan mag hij de duivel onverschrokken van repliek dienen. Zoals Luther zelf deed, toen die duivelse belager bij hem aanklopte met de vraag: „Woont hier een zekere Maarten Luther? " „Nee — was Luthers antwoord — die is al 1500 jaar geleden gestorven en begraven. Je bent behoorlijk Iaat..." „Maar — zei de duivel — wie woont hier dan? " En toen mocht Luther dat trefzekere antwoord geven: „Hier? Hier woont Jezus Christus! Want niet meer ik, doch Christus leeft in mij."
Maar anderzijds heeft Luther als weinig anderen geweten wat het is, om in dit aardse strijdtoneel nog altijd door dood en duivel omsingeld te zijn. En heel het Rijk der heerlijkheid ligt nog verborgen „als een schat in een buidel verstopt".
Jongste Dag
Naar die heerlijkheid heeft Luther vol verlangen uitgezien. En dan kon hij zich onbevangen in ziin hart laten zien: „Ik wil iemand dwingen mij te geloven, maar ik laat het mij ook door niemand ontnemen: ik houd het ervoor, dat de Jongste Dag niet veraf meer is."
Hoe kwam Luther aan deze overtuiging? In de eerste plaats geloofde hij Christus op Zijn Woord: „Zie, Ik kom haastig". En haastig betekent nu eenmaal: spoedig! In de tweede plaats: het heldere schijnsel van de Evangelieverkondiging was hem een stellige indicatie van de haast die Christus maakte met Zijn verschijning. In de derde plaats: de ongekende tegenspraak en tegenstand jegens dit Evangelie bevestigde hem slechts in zijn overtuiging! „Als men de leugens van de duivel voor Gods waarheid houdt, dan komt het einde."
Vergissing?
Maar, moeten wij nu na 4 a 5 eeuwen niet nuchter constateren, dat de hervormer zich vergist heeft? Wie deze vraag met een kille rekensom oplost, moet daartoe wel besluiten. Maar Luther rekende niets uit. Hij rekende veeleer op zijn Meester. En de verwachting van het geloof hanteert nu eenmaal een vreemde, nieuwe rekenkunde: één dag is bij de Heere als 1000 jaar, en 1000 jaar als een dag! Deze rekenkunde telt niet op — om te concluderen dat het nog wel tijden duren moet — maar hij trekt af, in het hoopvolle geloof dat Christus niet lang meer zal toeven.
Persoonlijk
Voorts had Luther nog een ander motief om de Jongste Dag ophanden te weten. Het is dit: het diep en klaar besef, dat slechts één hartslag ons scheidt van de eeuwigheid. Pakkend en puntig kan hij zeggen: „Als we sterven, zal ieder zijn Jongste Dag beleven"! Dit allerpersoonlijkst element heeft Luthers
voile aandacht. In brandende ernst betuigt hij deze zienswijze in zijn befaamde Invocavit-preken. Het is op het moment dat hij met levensgevaar van de Wartburg naar Wittenberg is teruggekeerd, om orde op zaken te stellen en na een jaar weer op zijn kansel staat, voor een stampvolle kerk. „Ge voelt u nog zo veilig, Wittenbergers, maar de Jongste Dag bliksemt u tegen... Wij zijn allen tot sterven opgevorderd. Geen van ons zal voor de ander kunnen sterven... Ieder moet daar op zijn ei"en verschansing zien. Ik zal dan niet bij u zijn en gij niet bij mij." Luther heeft beseft dat sterven een ontzagwekkende werkelijkheid is. Een eenzame doortocht door een onbegaanbaar oord. Aangrijpender nog: sterven is als een onheilige gedagvaard worden door en voor De Heilige, als in het Jongste Gericht. De eigenlijke ontzetting van de dood is niet de afbraak van het leven, maar de doorbraak van Gods toorn en oordeel.
Verschrikking en verkwikking
Aan lijf en ziel wist Luther van de schrik des Heeren. En het is van deze schrik doorhuiverd, dat hij — zoals Paulus weleer — de mensen bewoog tot geloof. Nee, niet tot helle-angst, want daartoe kan men beter bij de paapse aflaatpredikers terecht! Luther beweegt tot gelóóf. Want de diepste drijfveer van zijn vermaan is toch gelegen in de liefde van Christus. Het is deze drang van de liefde die geen zondaar over heeft voor de hel, en waardoor alle verschrikking van het oordeel — hoewel uiterst reëel — in de prediking toch niet anders bedoelt zijn dan reliëf van de verkwikking der genade. God spreekt immers met twee woorden: vloek en vrijspraak, vonnis en vergeving, Wet en Evangelie. Maar Gods eerste woord heeft een sterke, gestadige stuwing naar het
tweede. En dit tweede woord geeft om Christus' wil de doorslag! Het Evangelie is en heeft het laatste woord, voor een ieder die Christus onder de vleugels kruipt en dóór Gods veroordelende neen Zijn zaligend Ja in de Gekruiste verneemt. En terstond komt de dood er dan geheel anders uit te zien: niet als vergif, maar als medicijn. Want hij voleindigt de genezing: het afsterven aan de zonde! De smalle poort ten leven. Eng en angstig, maar veelbelovend.
Slaap
Nu heeft Luther heel goed geweten, dat voor ons besef de dood een vreeswekkende vijand blijft. Dat komt eenvoudig omdat ons geloof een bestreden geloof is. Het verloopt niet moeiteloos en mechanisch, maar als vluchtgang door de slaglinie heen. En het hart heeft de diepe neiging om meer op de vijand dan op de overwinning te zien. Nochtans geldt voor dit aangevochten geloof: sterven is inslapen in Christus' armen, zoals wanneer een kind door moeder in slaap wordt gewiegd. Maar die vijand dan? Die heeft Christus voor Zijn rekening genomen. Hij is een Dode gewéést. En Eén is genoeg! In dit nochtans-geloof dichtte Luther het lied dat later door J. S. Bach zo onvergetelijk getoonzet werd, vlak voor zijn verscheiden: , , Mit Fried und Freud ich fahr dahin in Gottes Wille... Der Tod ist mein Schlaf worden" (Met vrede en vreugde reis ik af, naar Gods wil... De dood is mijn slaap geworden).
Gezaaid
Maar het lichaam dan? Dat gaat toch maar in de grond! Ja, maar de dodenakker is een zaaiveld. God is de grote akkerman. Wij Zijn korenzaad. „Wat denkt een landman als hij zaait? Vraag het hemzelf! Hij zal zeggen: Het koren dat ik zaai, zal ik weer ophalen. Het ziet er wel dwaas uit als ik het zomaar wegwerp. Want op de akkers lopen varkens, vogels en wormen rond. Maar laat het maar eens zomer worden en laat het koren opschieten! Uit een handvol zaadjes zal tienvoudig méér opwassen. God is zekerder van het koren dat groeien zal dan van het zaad dat Hij eerst in de aarde werpt. Wel, aan deze goddelijke gedachte moeten wij ons houden."
Heerlijkheid
Hoog kan Luther opgeven van de heerlijkheid die ons in Christus zal geopenbaard worden. Ons lichaam zal zo licht en helder zijn als de zon. Wij zullen ons bewegen zo lichtvoetig als de lucht en zo moeiteloos als het licht. En onze ogen zullen van hier tot Rome kunnen zien en onze oren zullen een engel kunnen verstaan op een afstand van het einde der aarde...
Met zulke beelden geeft Luther iets weer van de heerlijkheid die ons te wachten staat en wil hij ons verlangen gaande maken. Toen hij zijn kinderen eens met glunderende oogjes naar wat perziken op tafel zag kijken, zei hij: „Wie nu een illustratie wil zien van iemand die zich verblijdt in de hoop, die heeft er hier één. O, dat wij de Jongste Dag
zo vrolijk in hoop tegemoet konden zien".
Nu nog staat dwars door heel de creatuur het heilige Kruis opgericht. Maar straks is alle lijden voorbij en zal alles wat van Christus is zich ongetemperd en ononderbroken in Hem verblijden. Wie zou daar niet naar uitzien? In dit gegronde verlangen bad Luther: „Help, lieve Heere God, dat die zalige Dag van Uw heerlijke toekomst spoedig komc. Amen".
Delft.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1986
Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1986
Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's