Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pastorale vragen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pastorale vragen

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

Het probleem

De volgende vraag die mij werd voorgelegd duidde ik de vorige keer aan als een geestelijke worsteling met 't oog op de aanvechtingen, die verband houden met het feit dat in het hart van de gelovige soms zulke boze en godslasterlijke gedachten zo maar in het hart kunnen oprijzen zonder dat men het zelf wil en die men daarom moeilijk kan rijmen met de genade die men van de Heere heeft ontvangen.

Veelal denkt men dan dat zoiets bij andere gelovigen nooit voorkomt en durft men het ook niet ter sprake te brengen uit vrees dat men wellicht de enige zal zijn die met zoiets te kampen heeft.

Een lezer van ons blad, die er voor zichzelf enkele jaren lang mee heeft geworsteld, vertrouwde mij het een en ander toe, en schreef mij persoonlijk met veel troost een passage gelezen te hebben uit het boek NOORD-STERRE, van Willem Teellinck (1579 — 1629) predikant in Haamstede (1606-1613) en te Middelburg (1613-1629). K. Exalto noemt hem als „de geestelijke vader van het gereformeerd Piëtisme, en een der eerste ijveraars voor de , , nadere reformatie" in ons land" („De Nadere Reformatie, beschrijving van haar voornaamste vertegnwoordigers", Boekencentrum B.V. te 's Gravenhage).

De vraag is of ik dit hoofdstuk uit het genoemde boek in ons G.W. voor de lezers wilde behandelen. (Ik maak hierbij gebruik van de jongste uitgave, verzorgd door ds. J. van der Haar, die het in de hedendaagse spelling heeft overgezet, en verschenen is als jubileum-uitgave bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van Boekhandel-Uitgeverij J. P. van den Tol, Dordrecht, 1971).

In boek VI, hoofdstuk 53, schrijft Teellinck over „De bijzondere vergrijpen, waartoe ons in de geestelijke strijd onze vijanden vooral trachten te verleiden". De verzoekingen waarmee de geestelijke vijanden op ons afkomen zijn „voornamelijk drieërlei", schrijft Teellinck. 1. „De inbeelding of verwaandheid ten opzichte van Gods genade, die de mensen brengen tot het bedrijven van allerlei boze en snode zonden, welke in strijd zijn met de goede en christelijke zeden; 2. allerlei godslasterlijke of verschrikkelijke gedachten; 3. wanhoop en desperatie".

We willen aan de tweede genoemde verzoeking vooral aandacht schenken.

De driehoofdige vijand

Naar mijn inzicht noemt Teellinck deze drieërlei verzoekingen bij elkaar omdat er een zeker verband ligt tussen het een en het ander. Een slordige levenswandel kan door de duivel gebruikt worden als een invalspoort voor godslasterlijke gedachten en de gelovige in een zekere wanhopige situatie doen belanden. Dan is er sprake van oorzaak en gevolg.

't Geeft de christen altijd reden tot verootmoedigend zelfonderzoek en niet alles zomaar op rekening van bijvoorbeeld de duivel te zetten. Het doorschuiven van de schuld hebben we allen meegekregen van onze eerste voorouders, Adam en Eva in het paradijs.

In wanhopig verweer, dat uiteindelijk God verwijten maakt, antwoordt Adam: „De vrouw die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van die boom gegeven en ik heb gegeten. En de vrouw zeide: de slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten." (Genesis 3 12—13). Telkens wijst Teellinck er dan ook op dat de grens van wat er aan boosheid uit ons eigen hart voortkomt en de verzoeking die van buiten af op ons afkomt, niet altijd haarscherp te trekken is. We moeten niet direkt vluchten in de verontschuldiging, maar liever komen tot zelfbeschuldiging, opdat we komen tot de verzoening van onze schuld, van al onze zonden, gewilde en helaas ook ongewilde. Want als we geen gevallen mensen zouden zijn, zou de Boze niet zoveel vat op ons hebben.

Daarnaast willen we ook zeker erkennen dat er in die drie verzoekingen altijd een gemeenschappelijke faktor een belangrijke rol speelt. Het is de duivel die verzoekt. Hij gaat altijd rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden. (1 Petrus 5 : 8). Daarom dragen die verzoekingen het karakter van aanvechtingen, die van buiten op de gelovige afkomen. Hij wil ons altijd doen struikelen en vallen en maakt daartoe gebruik van elk wapen dat hij maar te pakken kan krijgen.

De oprecht gelovige onderkent terdege zijn eigen zwakheid. Daar begint hij telkens weer mee. Ik wijs u in dit verband op de geestelijke wijze waarop in de Heidelberger Catechismus de zesde bede van het Onze Vader behandeld wordt.

De belijdenis van schuldige zwakheid gaat in ootmoed voorop. „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze, dat is: Dewijl wij van onszelf alzo zwak zijn, dat

wij niet een ogenblik zouden kunnen bestaan".

Eerst de blik naar binnen, eerst voor God eerlijk zwakheid en schuld beleden. Maar vanuit die belijdenis krijgen we er een gescherpte blik voor dat de aanvallen ook van buiten af — min of meer buiten onze schuld — op ons afkomen. Het antwoord vervolgt daarom ook: „en daartoe onze doodsvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees niet ophouden ons aan te vechten".

Daar hebt u nu de driehoofdige vijand. Doodsvijanden, zegt de Catechismus, die het om onze ondergang te doen is. Ze komen van buiten af, de duivel en de wereld. Maar als in één adem wordt daarbij ook ons eigen vlees genoemd. Niet eenzijdig dus duivel en wereld alleen de schuld geven, maar ook de andere zijde dient in het oog gehouden te worden; en die andere zijde is het eigen vlees. Hij is de verrader binnen de poort die de vijanden aan de poort toegang verschaft.

Ik schreef zojuist dat de aanvechtingen van buiten af „min of meer" buiten onze schuld op ons afkomen. Ik erken daarmee dat ze inderdaad van de kant van wereld en duivel ons bestormen, maar tegelijk dienen we vast te houden aan de eigen verantwoordelijkheid, en dientengevolge ook de verdorvenheid van ons hart in rekening te brengen. De gelovige is in die strijd niet alleen maar slachtoffer, prooi van 's werelds verleiding en satans listen. Hij is ook altijd de schuldige. Hij behoeft dagelijkse verzoening door het bloed van Christus.

De zonde van de inbeelding en verwaandheid

Uit het bovenstaande hebt u vernomen dat Teellinck als eerste verzoeking noemt de zonde van inbeelding en verwaandheid", die er toe dient om ons tot allerlei snode en boze zonden te brengen, die strijden tegen goede en christelijke zeden".

Hoewel niet direkt de vraag die ons gesteld is rakend, is het goed om daar eerst enige aandacht aan te geven. Want zodra de ene zonde is bedreven zijn we des te gemakkelijker een prooi voor de andere, namelijk het koesteren van harde en godslasterlijke gedachten over God. Is eenmaal de bres geslagen dan maakt satan van die zwakke plek een dankbaar en gretig gebruik en dikwijls met succes.

Paulus spreekt in Efeze 6 : 16 over de vurige pijlen van de satan, waartegen de christen voortdurend het schild des geloofs moet opheffen. Zo'n vurige pijl is o.a. ook de „inbeelding". Een christen leeft midden in de wereld. Een wereld die hem omringt niet alleen, maar die hem nooit en nergens met rust laat. De apostel johannes tekent die wereld als Gode en zijn Kerk vijandig. Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des vleses, is niet uit de Vader, maar is uit de wereld." (1 Joh. 2 : 16).

Niets is er in die wereld of de duivel kan en zal ons ermee verzoeken. Hij tovert die wereld als zeer begeerlijk ons voor ogen, hij kan de begeerlijkheden o zo bekoorlijk schilderen, zodat we er een heel verkeerde voorstelling van beginnen te krijgen. Daardoor ontvlammen begeerten en hartstochten en laaien de boze lusten in het hart op. Teellinck noemt heel concrete zonden bijv. „wellust met haar vruchten, zodat lichtvaardigheid, zottepraat, overdaad in spijs en drank, onkuisheid, hoererij...; geldzucht met haar vruchten zoals bedrog, valse maat, waar, leugentaal, woeker, ook stelen, roven, spelen, dobbelen...; eerzucht met haar vruchten en ambitie met haar gevolgen, zoals zelfverzekerde hoogmoed, geveinsde nederigheid, wraakgierigheid, nijd, jaloezie, pracht en praal in kleren enzovoort."

Helaas werken die gelegenheden die als zonde aan de deur liggen onze genegenheden daartoe op. Verder wijst hij er op dat we al helemaal verkeerd bezig zijn als we met die vijanden van ons geestelijk leven in overleg treden. Een zonde voor één keer kan toch niet zo erg zijn. Zo menen we. Maar we vergeten meteen „dat de zonde de allerbitterste dood baart." (Jacobus 1 : 14).

Het bedroog onze eerste moeder Eva, dat zij de zaak die de slang voorstelde in overweging nam, Genesis 3. Teellinck wil zeggen wie met de bekoorlijkheden en de begeerlijkheden aan de praat gaat valt onherroepelijk. Er is ook in onze tijd een tendens onder de christenen waar te nemen die speelt met de gedachte: hoever kan ik gaan dat het nog net geen zonde is. Daarom kan er zoveel ook bij christenen door. Intussen leert ons de Schrift dat we de zonde moeten haten en vlieden, dus ons moeten afvragen hoever kan ik van de zonde afblijven. Wie met de zonde speelt, speelt met vuur. „Daarom moeten wij in dit geval geheel en al op de vlucht slaan voor de uiterlijke mooie aanblik van de zonde en liever met Jozef heel ijverig al die bijzondere gelegenheden vermijden die ons nog meer tot die zonde, waartoe wij aangevochten worden, zouden verlokken."

U merkt dat Teellinck hier oproept tot een echte christelijke levensstijl, die in overeenstemming is met wat we geloven en belijden. Laten we die levenstijl los dan héét dit „vrijheid", houden we er aan vast dan zegt men „wettisch". Ik wil daar nu niet dieper op ingaan maar weiger wel te geloven dat een godzalig leven zonder meer wettisch genoemd kan of mag worden. Wat mij in de beschrijving van die eerste verzoeking bij Teellinck opvalt — we zullen dat steeds weer tegenkomen — is, dat er nergens sprake is van een berustende lijdelijkheid. Niet een zich neerleggen bij de zonde en de zwakheid van de gelovige, maar een oproep tot een geestelijke strijd klinkt regelmatig door.

In de eerste plaats wekt Teellinck op tot de geestelijke strijd en tegenstand waar „wij ons naar de raad des Heeren in Zijn Woord geopenbaard hebben te richten". Laat vooral het gebed daarbij niet ontbreken. Vervolgens

wijst hij op enkele treffende voorbeelden uit de Schrift o.a. Daniël die zich in zijn hart voornam zich niet te ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met de wijn zijns dranks. (Dan. 1 : 8). „En zo werd hij bewaard/'

Dat zegt ook Petrus: Dewijl Christus voor ons in het vlees geleden heeft, zo wapent gij u ook met dezelfde gedachte, namelijk wie in het vlees geleden heeft, heeft opgehouwen van de zonde" (1 Petrus 4 : 1). Inderdaad, wie ziet en iets verstaat wat Christus de zonde heeft gekost en wie Hem in Zijn schulddragende en schuldvergevende liefde heeft leren kennen zal daarin een wapen vinden in de strijd tegen de zonde.

In de derde plaats wijst Teellinck er op een goed gebruik te maken van het Woord. Letterlijk zegt hij: „Laat ons onszelf er aan wennen om tegen alle boze zonden 'n geschikte spreuk uit de Heilige Schrift paraat te hebben, die ze ons ontraadt."

Heel praktisch zegt hij dan bij bepaalde gelegenheden ons er voor te hoeden dat we ons niet te buiten gaan aan teveel eten en drinken, met de gedachte, het is niet steeds bruiloft, m'n zoon en m'n dochter trouwt maar één keer.

Plaats daar dan tegenover Lukas 21 : 34: En wacht uzelven dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserijen en dronkenschap en zorgvuldigheden des levens, cn dat u die dag niet onvoorziens overkome."

Het is immers al zo vaak gebleken dat tegen het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord, de stan geen verweer heeft. Al denken we alleen maar aan de wijze waarop Christus de verzoekingen in de woestijn weerstond met zijn: „Er staat geschreven".

Een sprekend voorbeeld is, zegt Teellinck, Abraham, „de vader der gelovigen die zijn enig beminde zoon Izak niet wilde ontzien, teneinde zijn God te dienen. Tracht dan ook in zijn voetstappen te wandelen. Bedenk bij uzelf: als Abraham zijn eigen zoon, van wie hem de belofte geschonken was, die zoon van wie hij reeds zoveel troost genoten had en nog zoveel goeds verwachten kon... niet wilde sparen, zal ik dan mijn gruwelijke zonden verschonen, waarvan mij niets beloofd is, ja waarom mij de hel en verdoemenis gedreigd is, die mij ook nooit enig goed deed, en waarvan ik louter kwaad te duchten heb? "

Wc weten toch allemaal wel hoe het vallen in de zonde de poort is waardoor satan binnenvalt met kleine en Godonterende gedachten met betrekking tot Zijn heiligheid, en vooral ook met betrekking tot Zijn barmhartigheid en Zijn onuitsprekelijke genade in Christus. Daarom:

'k Heb in mijn hart Uw rede weggelegd, Opdat ik mij mocht wachten voor de zonden.

W.

H. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1986

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Pastorale vragen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1986

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's