De vraag naar god
(3)
In dit artikel willen w-e met een aantal opmerkingen terugkomen op het voorafgaande. We hebben gezien hoe door allerlei oorzaken het Godsgeloof bij velen in het moderne leven vervaagd is, en zelfs geheel uitgewist. We kregen het afschrikwekkend beeld voor ons van de „vierde mens". Die mens namelijk die op geen enkele manier meer vatbaar schijnt voor zelfs ook maar de geringste hogere waarde. Die mens op wie alle getuigenis van het evangelie afstuit als op een muur.
Toch is hier wel enige nuchterheid geboden. Er zijn ook nog andere dingen naar voren te brengen. Allereerst herinneren we ons de enquête, die in 1979 door het weekblad De Tijd in samenwerking met de KRO werd gehouden, als onderzoek naar het geloof in God in Nederland. Het is niet zo, dat daarbij direkt een bijzonder verrassende uitslag naar voren kwam. De cijfers vertoonden t.o.v. 1966, toen er een dergelijke enquête gehouden werd, een duidelijke terugloop. Toch gaf maar 9% van de ondervraagden aan pertinent niet meer in enige hogere macht, laat staan een persoonlijke God te geloven. Eigenlijk toch nog maar een kleine minderheid. Ik geef onmiddellijk toe dat er dan op het meer of minder zekere geloof van de andere 90% best veel valt af te dingen. Maar die blijkt toch nog niet geheel en al onvatbaar voor de gedachte, dat er een God is. Hoevaak komen vve ook niet mensen tegen die best nog wel geloven dat er iets is. Maar verder moet je ze dan niet vragen. Wie God is en hoe Hij Zich openbaart, daar hebben ze geen enkel belang bij.
In het julinummer van Kerk en Theologie van vorig jaar schrijft de bekende Amsterdamse dominee A. A. Spijkerboer in dezelfde trant. Hij schrijft dat hij de zgn. vierde mens nog nooit is tegengekomen. Wat ironiserend merkt hij oip dat dat privilege wel alleen voor uiterst gespecialiseerde en deskundige figuren zal zijn weggelegd. Hij schrijft vanuit zijn 20-jarige ervaring in Amsterdam, dat toch alle mensen op de een of andere manier hun positie tegenover God bepalen. De kerk is voor de allermeesten wel heel ver weg, maar met God zijn ze toch bezig. Dat God niet bestaat zullen ze niet zo gauw zeggen, want daar weet je toch eigenlijk maar niets van.
Ds. Spijkerboer heeft het idee dat de eigenlijke sfeer waarin de meeste mensen nog leven die van de tijd van de Verlichting is. Het gaat daarbij om een algemeen Godsbesef. Die God zou ook eigenlijk wel vereerd moeten worden. Het goede moet van Zijn kant beloning ontvangen en het kwade straf, is het niet in dit leven dan toch in het hiernamaals.
Het is hier niet de plaats om verder op deze opmerkingen in te gaan. Ook ds. Spijkerboer wil daarmee niet aan de ernst van de geestelijke situatie in Nederland afdoen, maar wil wel vooral nuchter blijven en niet door allerlei theologische theorieën zijn ervaringen met mensen van tevoren laten bepalen.
Het derde dat we hier zouden kunnen aanvoeren is de opleving van de religieuze beleving met name onder jongeren. Aan het eind van de zestiger en het begin van de zeventiger jaren was veel jeugd in de ban van de maatschappelijke aktie. Er moest een nieuwe maatschappij, een nieuwe wereld komen. Over God en zo maakt men zich niet zo druk. De „God is dood theologie" behoorde toen tot de bestsellers. Ik zal niet zeggen dat die maatschappelijke betrokkenheid nu geheel ontbreekt, maar toch is er sprake van een zekere verinnerlijking. Men is gestoten op de hardheid en weerbarstigheid van de werkelijkheid en vraagt nu naar de zin van alles. En die zin wordt nog al eens gezocht in de mystieke beleving van het hogere, het wijdere, het geestelijke, het al. Als een bekend feit mag daarbij worden verondersteld de invloed die oosterse religieuze stromingen uitoefenen.
Ook hier is nog niet direkt veel reden tot hoerageroep. Wie met zulke jongeren wel eens in gesprek is geweest, weet van de enorme weerstand waarop de bijbelse boodschap bij hen stuit. Op z'n hoogst mag hij ingekaderd worden in een vaag religieus geheel. Van de enige Naam onder de hemel gegeven tot zaligheid wil men niet weten.
Ook al moeten vve dus wat dit betreft op onze hoede zijn voor vroegtijdig optimisme, de eerlijkheid gebiedt dit alles als kanttekening te laten staan bij het beeld van onze moderne geseculariseerde wereld.
Dan moet er nog een tweede korrektie worden aangebracht, één namelijk van meer historische aard. We moeten nu ook weer niet net gaan doen alsof de vraag naar het bestaan van God totaal nieuw is. Alsof de aanvechting en twijfel daarover pas van de laatste tijd zouden zijn. Niets is minder waar. Het zou zeer interessant zijn om dat eens uitvoerig na te gaan. Het is er hier niet de plaats voor. Op een paar dingen willen vve echter wel wijzen.
Het geeft toch wel te denken dat juist in de theologische bezinning van de Middeleeuwen de Godsbewijzen een behoorlijke rol hebben gespeeld. Van Anselmus van Canterbury, 1033-1109, is het ontologisch Godsbewijs bekend en Thomas van Aquino, 1225 — 1274, heeft zelfs vijf wegen aangewezen
om tot zekerheid te komen omtrent het bestaan van God. Dat geeft te denken, omdat de Middeleeuwen toch bekend staan als de tijd waarin kerk en geloof het leven stempelden. Van die tijd hadden we verwacht dat daarin toch wel zonder meer van het bestaan van God kon worden uitgegaan. Maar juist dan heeft men het vrij uitvoerig over Godsbewijzen. Nu zou er ongetwijfeld een heel gesprek gevoerd kunnen worden over de funktie van die Godsbewijzen toentertijd. Toch blijft die merkwaardige aandacht voor het bestaan van God een feit.
We geven nog een ander voorbeeld. Het is ons wellicht meer vertrouwd. Velen immers van ons zullen het boek „De redelijke Godsdienst" van W. a Brakel, 1635-1711, wel kennen. Hopelijk dan ook wat de inhoud betreft! In dat boek schrijft a Brakel over de strijd van het geloof. In het vijftigste hoofdstuk van het tweede deel komt hij daarbij ook op de bestrijding tot „Gods ontkenning". Hij wijst daarbij eerst op de centrale plaats die het geloof inneemt. Op dat geloof zal de satan dan ook met name zijn aanvallen richten. Ook de aanval van de ontkenning van het bestaan van God. Brakel schijft ervan dat het een kwelling is die meer voorkomt dan men meestal denkt. Vooral degenen die een goed verstand hebben lijden eraan. Bij velen blijft het wat op de achtergrond, ze worden het zich niet helder bewust. Anderen merken het wel, maar verdringen het, ze durven er niet mee voor de dag te komen. Brakel wijst er ook verschillende graden in aan. Soms zijn het maar vluchtige invallen. Is er wel een God? Een heme of een hel? Is mijn ziel wel onsterfelijk of is het allemaal maar fantasie en inbeelding? Het zijn vragen die plotseling bij ons boven komen, maar we weten ze even vlug weer van ons af te werpen. Anderen gaan daarover nadenken. Of, zoals Brakel zo sprekend schrijft „beginnen daarop te malen". Het wordt er dan alleen maar erger van. Een derde fase is dat het een houding gaat worden in ons leven. We kunnen niet meer aannemen dat er een God is. Het gebed verflauwt en het geloof verwelkt.
Brakel schrijft ook over de oorzaken daarvan. We worden daarbij getroffen door de aktualiteit. Allereerst wil hij de hand van God ook daarin zien. Het kan een beproeving zijn. Het kan ook zijn dat eigen achteloosheid een belangrijke rol speelt. We laten onze gebeden na, we oefenen ons geloof niet, we leven in bepaalde zonden die we niet kwijt willen. Een ander punt is dat van de gebeden die niet verhoord lijken te worden.
Ook kunnen we met ons verstand te diep willen doordringen in de volmaaktheden Gods. We kunnen dat niet en komen dan tot atheïstische gedachten. Voorts kunnen we te sterk gericht zijn op bijzondere openbaringen en ons niet tevreden stellen met de gewone weg die God met Zijn kinderen gaat. Ook wijst Brakel nog op het werk van de duivel in dezen en op de invloed die het lezen van bepaalde boeken kan hebben.
Tenslotte nog een voorbeeld uit de kring van de duitse piëtisten. In zware zielestrijd moet August Herman Francke, 1663 — 1727, gebeden hebben: „God, indien Gij er zijt, openbaar U dan aan mij". Francke heeft wonderlijk antwoord gekregen en is velen tot zegen geweest.
Deze enkele flitsen laten ons wel zien dat er wat betreft de vraag naar het bestaan van God niet zoveel nieuws onder de zon is. Nog eens wil ik echter wel waarschuwen voor valse gerustheid. We mogen op grond van het bovenstaande niet tot de konklusie komen dat het toch allemaal nog zo'n vaart niet loopt. De vraag naar het bestaan van God is dan wel niet nieuw, ze wordt in ieder geval feller, uitdagender en in veel breder kring gesteld en ook negatief beantwoord.
E.
Jac. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's