Gods medelijden
In al hun benauwdheden was Hij benauwd, en de Engel van Zijn Aangezic heeft hen behouden; door Zijn liefde door Zijn genade heeft Hij hen verlos en Hij nam hen op en droeg hen al de dagen van ouds. Jesaja 63 : 9
Een schreeuw om God
Waar is God? Dat is een aktuele vraag. En dan met name: Waar is God in de diepe en zware wegen die allen, die Hem verwachten, soms moeten gaan? Ziet Hij het allemaal koud en onbewogen aan vanuit Zijn hoge hemel? Houdt Hij in Zijn ivoren toren de nodige afstand van het nietig aards gewemel? Of is Hij er bij? Is Hij er bewogen onder, grijpt het Hem aan?
Onze tekst zegt daar iets over. Om haar goed te verstaan, moeten we letten op het verband waar in zij staat. Dat verband is één schreeuw om God. Dit hele stuk, dat nog doorloopt in het volgende hoofdstuk, is vol van één heftig verlangen. Het verlangen naar God. Dat Hij er eens wat aan zal doen! Dat Hij de hemelen weer eens zal scheuren en neer zal komen.
Dat verlangen wordt gewekt door twee dingen. Eerst is er de profetie van Gods optreden tegen de volkeren. Dit gaat aan dit gedeelte vooraf. In de tijdsvorm van het heden getuigt de profeet van het komen Gods ten gerichte. De vijanden van Gods volk zullen vergaan. Dat volk zal verlossing vinden en heil. De profeet ziet een Man opkomen met kleren bespat met bloed. Het is het bloed van de wraak Gods. De HEERE Heere zal komen tegen de Sterke en Zijn arm zal heersen.
Wat een heerlijke profetie voor het volk van God. Het is door de vijanden overweldigd. Het ligt geknecht en verslagen terneer. En nu zal God komen.
Maar wat zien ze er van? Dat is het andere ding, dat de vlam van het verlangen hoog doet oplaaien. Het is allemaal zo triest en treurig gesteld met het volk van God. We horen de profeet in vers 18 in de naam van zijn volk klagen, dat het beloofde land eigenlijk maar een klein poosje in zijn bezit is geweest. De vijanden zijn gekomen en „hebben stout het erfland ingenomen". De Godsstad is verbrand en het heiligdom verwoest. Als de profeet om zich heen ziet, is er niets dan puin, ingestorte en geblaker-ht de resten van wat eens de stad van de grote en Koning was.
Een bittere klacht klaagt de profeet. Wat is het toch laag en schandelijk met het volk van God terechtgekomen. En hij beseft ook de oorzaak daarvan. De ongerechtigheden van Israël. Daarom verbergt de HEERE Zijn Aangezicht! Daarom is Hij zozeer verbolgen. Ze hebben het er zelf naar gemaakt. Ze hebben God op het hoogst misdaan. Ze zijn van het heilspoor afgegaan.
De profeet klaagt een bittere klacht, maar in die bittere klacht strekt hij zich tegelijkertijd met vurig verlangen uit naar de HEERE: Och, dat Ge de hemelen scheurdet, dat Ge nederkvvaamt, dat de bergen van Uw Aangezicht vervloten. Laat de HEERE toch tonen dat Hij Israëls God nog is. Hij is toch hun Vader. Met Abraham en Jakob hebben zij toch zozeer niet te maken. Hij is toch hun Verlosser. Of heeft de HEERE hen aan het oordeel der verharding overgegeven? Verstokt Hij hun harten net als bij de Farao?
Het lijkt er wel op alsof de HEERE niets meer van Zijn volk wil weten! Wij zijn geworden als die over wie Gij vanouds niet hebt geheerst en die naar Uw Naam niet Zijn genoemd.
En dat alles is des te verdrietiger en des te onbegrijpelijker als de profeet denkt aan vroeger, als hij terug denkt aan Wie God was voor Zijn volk. En dat vinden we in het eerste gedeelte van dit aangrijpend gebed tot God. Als we dit hoofdstuk beginnen te lezen, hebben we niet het vermoeden dat het zo zal aflopen. Dc profeet beg'nt met de lofzegging van God. Hij wil de goedertierenheden van de HEERE vermelden. Zijn grote goedheid, die Hij bewezen heeft aan het huis van Israël. Hij komt haast woorden tekort om Gods verlossende genade groot te maken. De HEERE heeft geholpen en uitgered. Niet omdat Israël zo'n goed en vroom volkje was! Integendeel.
De ontrouw stond haar haast op het lijf geschreven. In de woestijn en onder de richteren en de koningen vormde die ontrouw een repeterende breuk. Telkens weer kwam het volk tegen de HEERE in opstand. Telkens weer dwaalde het van Zijn wegen. Maar ondanks alles heeft de HEERE Zich ontfermd. De HEERE was hun Heiland. Hun Redder en Verlosser. Ja, Hij was in al hun benauwdheden benauwd.
Wat heeft het volk niet een benauwdheden gekend. Eerst al de harde dienstbaarheid in Egypte. Toen hun kracht gebroken werd door het zware slavenwerk en tenslotte toen iedere zoon in de Nijl verdronken moest worden. Wat ging het er niet benauwd aan toe toen ze dan eindelijk verlost waren van de harde dienst van de Farao, maar bij de Rode Zee door hem toch nog werden nagejaagd. Ze dreigden allen de zee in gedreven te worden of afgeslacht door de Egyptenaren. Er bleef geen uitweg meer over. Ze zaten aan alle kanten vast.
Als een weerloze kudde schapen leken ze geworpen voor de leeuwen. En gedurende hun lange reis naar Kanaan was het ook al niet allemaal even gemakkelijk gegaan. Nu eens dreigen ze om te komen van honger, dan weer van dorst. En weer een andere keer hadden de Amelekieten het op hun leven gemunt. En toen ze eenmaal goed en wel in het land woonden waren de benauwdheden nog niet voorbij. Op een dag moet een priestervrouw in het kraambed klagen: Ikabod, de eer is weg. De ark van God. Het teken van Zijn tegenwoordigheid is door dc Filistijnen buitgemaakt. En nog weer een aantal eeuwen later is het in het beleg van Samaria zover gekomen, dat een moeder het vlees van haar kinderen eet.
De profeet getuigt hier van de HEERE: In al hun benauwdheden, was Hij benauwd.
Met andere woorden: Hij was er bij. Hij zag het. Ja, het liet Hem niet onbewogen, dat Zijn volk het zo moeilijk had. Hij leed er ook aan. We lezen in het begin van Exodus, dat God het gekerm van Zijn volk hoorde. Hun verdrukking zag. Ja, dat Hij hun pijn en hun smarten bekende. En als het volk in de val zit voor de Rode Zee, dan is de HEERE erbij. Als was het alleen maar door die wolkkolom des daags en die vuurkolom des nachts. Dat was immers het teken van Zijn tegenwoordigheid onder Israël. In die wolkkolom en die vuurkolom trok de HEERE overal met Zijn volk heen, was Hij overal bij hen.
De band tussen de HEERE en Zijn volk
was zo nauw en innig, dat Hij Zich er helemaal bij betrokken voelde. Dat Hij Zich hun noden en ellenden aantrok.
U kunt dat vergelijken met een vader en moeder en hun kind. Dat kind is ernstig ziek. Het lijdt erge pijn en is benauwd. Vader en moeder staan bij het bedje, machteloos. De pijn van hun kind is hun pijn, zijn benauwdheid, hun benauwdheid. Wc zeggen wel eens tegen elkaar: Je kunt beter zelf wat hebben dan je kind.
Zo is de HEERE verbonden met Zijn volk. Hij zegt Zelf: Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Maar dan is er ook verschil. Vader en moeder staan machteloos. God niet! Zo lezen wc: en de Engel van Zijn Aangezicht heeft hen behouden. Eruit geholpen en erdoor geholpen. De HEERE was er bij en Hij hielp er door. Hij hielp eruit. De Filistijnen moesten het tenslotte afleggen tegen de HEERE. Zodat Samuël bij Afek een steenhoop bouwt en zegt: Tot hiertoe heeft de HEERE ons geholpen.
Het is opvallend dat hier gesproken wordt van de Engel van Gods Aangezicht. Gods Aangezicht, dat is Zijn openbaring. De Engel van Zijn Aangezicht is niet een gewone engel. Het is de engel, waarin de HEERE Zich openbaart. Het is Gods verschijning naar de mensen toe, naar Zijn volk toe. Als we het zo mogen zeggen. Het is die kant van God waarin Hij Zich neerbuigt, waarin Hij erbij is. Er in is en verlost.
En dan lezen we ook nog in onze tekst, dat die verlossing alleen maar rust op liefde en genade. In die woorden klinkt iets mee van medelijden. God kon het niet hebben dat Zijn volk onder ging. En daarom heeft Hij het telkens weer opgepakt, als een gewond dier, dat zelf niet verder kan. Hij heeft het gedragen al de dagen van ouds.
Wie God is
Zo bent U HEERE toch voor Uw volk geweest? En nu: Waar blijkt Uw trouw nu, waar Uw eer? En wij vandaag mogen tegen elkaar zeggen: Zo is de HEERE nog. Dat bewogene, dat medelijdende, dat hier in zulke fijnzinnige woorden en beelden getekend wordt, kenmerkt Hem nog. Ja, dit alles vindt een heerlijke en wonderlijke vervulling in de Heere Jezus Christus. Hij is de Engel van Gods Aangezicht. Hij is het Woord, dat vlees is geworden en Hij heeft onder ons gewoond. Zoals de wolkkolom en de vuurkolom met het volk Israël meetrok en de ark, zo is God in de Heere Jezus Christus bij ons geweest. Met ons solidair. In al onze benauwdheden benauwd.
We gaan in deze lijdenstijd die benauwdheden van Christus stap voor stap na. Daar zijn de lichamelijke benauwdheden. Hij leed honger en dorst. Hij heeft geweten wat pijn is. In het huis van Kajafas al, toen ze Hem in Zijn gezicht sloegen. In het rechthuis van Pilatus toen de gesel over Zijn rug ging en een doornenkroon bloedende wonden drukte in Zijn hoofd. Om over het kruis dan maar helemaal te zwijgen. Hij wist van pijn. Hij wist ook van vermoeidheid, die dodelijke vermoeidheid waaraan je dreigt te sterven, toen Hij met Zijn kruis door de straten van Jeruzalem ging. In al onze benauwdheden was Hij benauwd. U heeft het misschien over onbegrip waarmee u te kampen hebt.
U bedoelt het zo goed, maar uw kinderen, uw man, uw collega's ze leggen het altijd maar weer verkeerd uit. In die benauwdheid was Jezus benauwd. Zijn discipelen wilden Hem tot het laatste toe van Gods weg afhouden. U klaagt over angst. De Heere Jezus klaagt er over: Mijn ziel is geheel beangst en ten dode toe bedroefd. Uw eenzaamheid drukt u dag aan dag. De Heere Jezus vindt in het moeilijkst uur zijn discipelen slapende en tenslotte laten ze Hem helemaal alleen. En zij Hem allen verlatende, zijn van Hem gevloden.
U klaagt, ja waar klaagt u eigenlijk over? Over die laatste benauwdheid ook? Die alle andere benauwdheden in zich draagt? Waar al die andere benauwdheden uit voortkomen? Ik wil aan al onze klachten niet af doen. Daar is zoveel te klagen, daar is zoveel geween. Maar de profeet zegt: Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn ongerechtigheden. Dat is de benauwdheid, de samenpersing, die aan de wortel van alles ligt. Dat wij tegen God gezondigd hebben. Dat Hij Zich eeuwig van ons moet afkeren. Dat Hij naar ons nooit meer kan omzien.
In al onze benauwdheden, was Hij benauwd. Wat is dat groot. Hij schuwde die laatste niet. Ook in die laatste donkerte ging Hij in. Hij hing aan het kruis. En Zijn Vader wendde Zich van Hem af. Goot de fiolen van Zijn toorn over Hem uit. Woedde tegen Hem vanwege de zonde van het ganselijke menselijk geslacht.
In al onze benauwdheden, ook in deze is Hij er bij. Hij trok het Zich zo aan, dat Hij Zich er aan overgaf tot in de dood. Als u er onder lijdt, dat het altijd maar weer tekort is in uw leven, dat uw schuld blijft openstaan en dat de HEERE naar u niet kan omzien, wordt u verkondigd dat God in Christus er Zelf onder geleden heeft. Dat Hij deze moeite en dit verdriet niet alleen aanschouwd heeft, maar ook gedragen en weggedragen.
In de tekst staat: In al hun benauwdheden was Hij benauwd en de Engel Zijn Aangezichts heeft hen behouden. God in Christus, was er niet alleen maar bij. Hij hielp er ook uit. Hij droeg weg. Het is niet alleen Goede Vrijdag geworden. Ook Pasen! De schuld bleek volkomen betaald, de zonde voorgoed verzoend. Hij is van God verlaten opdat een ieder, die tot Hem de toevlucht neemt nimmer van God verlaten zou worden.
In Hem mag u verlossing vinden van alle ongerechtigheden. In Hem vinden wij God als onze genadige en barmhartige Vader. De vijand ligt als het erop aankomt verslagen aan onze voeten. Christus heeft in Golgotha's nacht de duivel en de dood overwonnen.
Dat is het begin geweest van alle verlossing. De verlossing van onze ongerechtigheden. De bevrijding uit de macht van de boze. Wie door het geloof daarin deelt mag het weten: Het komt met al het andere ook terecht. Het komt terecht met de pijn en de moeite met de eenzaamheid en de angst, met het onrecht.
Er zal een dag zijn. waarop God alle tranen van hun ogen zal afwissen. Geen rouw en geen gekrijt zal er dan meer zijn. De dood niet meer! Die laatste vijand wordt teniet gedaan!
Die dag is er nu nog niet. Maar Hij is er wel. Van Hem schrijft de Hebreeënbrief: Want wij hebben geen Hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, uitgenomen de zonde.
Als iemand ons probeert te troosten, zeggen wij wel eens: Je hebt gemakkelijk praten, je moet het eerst zelf maar eens hebben meegemaakt. Christus praat niet gemakkelijk. Hij was in al onze benauwdheden benauwd. Nu kan er eigenlijk geen verhindering meer zijn om alle bekommernissen op Hem te werpen en het te vertrouwen: Hij zorgt ook voor mij.
En als de vragen rijzen, als bij de profeet: Waarom HEERE? Waar blijkt Uw trouw nu waar Uw eer? Dan zullen wij Hem niet tegenkomen met onze gerechtigheden, maar met Zijn eigen Woord. Met die ene Naam. Met de Heere Jezus Christus. In Hem is Hij er bij geweest als nooit te voren.
En in Hem ligt ook de Geest verworven, die meegaat, door alle verwarring en beproeving heen. Hij is het, Die leidt. Hij is het, Die troost. Hij is het. Die eeuwig bij ons blijft.
En de klacht wordt omkranst door het lied: Ik zal de goedertierenheden des HEE-REN vermelden, de veelvoudige lof des HEE-REN, naar alles wat de HEERE ons heeft bewezen.
Looft, looft de HEER' der legerscharen, O volken, heft een lofzang aan! Hij wil ons in het leven sparen Ons hoeden op de steilste paan. Voor wank'len onze voet bevrijden. Gij hebt ons voor een tijd bedroefd En ons gelouterd door het lijden, Gelijk het zilver wordt beproefd.
E.
Jac. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's