De profetie van Habakuk
(12)
„Gij toogt uit tot verlossing van Uw volk, tot verlossing met Uw Gezalfde..." Habakuk 3 : 1-15
In het vurige komen van God, dat Habakuk schouwt in ontzagwekkende beelden, gaat het om de verlossing van het volk van God. Het gaat ten diepste — en dat is het onzichtbare geheim temidden van de zichtbare dingen — om de verlossing met Gods Gezalfde. Waar ooit onder Israël koningen en profeten en priesters gezalfd zijn gaat het in deze zalving met de Geest der genade en der gebeden om de verlossing. Uiteindelijk is alle komen van Israëls God daarop gericht: dat er vanuit een diepe ellende verlossing zal zijn gegeven met het oog op een ongebroken dankbaarheid.
En in dit licht horen en zien we ook de laatste woorden van de tekst, die nu voor ons ligt. „Gij doorwondet het hoofd van het huis van de goddeloze..." De vijand wordt vergeleken met een huis, waarvan de top-
gevel verwoest is. En de grond wordt ontbloot tot de hals toe. Van top tot fundament zal de vernietiging van het vijandelijk huis zich uitstrekken. Een volkomen verwoesting van top tot teen ziet de profeet, voor zijn ogen gebeuren.
„Gij doorboordet met zijn staven het hoofd van zijn dorpelingen." Als een krijgsman wordt God hier getekend. En de vijand wordt geveld met zijn eigen wapens. De goddeloze valt in het eigen zwaard. Zijn dorpelingen, zo staat er. Daarmee kunnen de aanvoerders bedoeld zijn. Maar dan met de nadere betekenis, dat deze aanvoerders als dorpelingen zijn. Dat wil zeggen: niet als inwoners van beschermde en ommuurde steden. Ongedisciplineerde legers zijn het. En zij hebben gestormd om mij te verstrooien, zo roept het volk Israël bij monde van de profeet naar de hemel. Deze vijanden verheugen zich, alsof zij de ellendigen in het verborgene zouden opeten. We zien het voor ons: de vijand sleept Gods ellendigen naar een verborgen hoek, zoals een roofdier zijn prooi wegsleept om die in een verborgen plaats te verslinden. Op zijn gemak...
„Gij betrad met Uw paarden de zee; de geweldige wateren werden een hoop." Nogmaals wordt de doortocht door de Rode Zee in de herinnering geroepen. Het is deze ontzaglijke doortocht — door de dood heen tot het leven — die heel de geschiedenis van Israël kenmerkt. In vroeger dagen, maar ook vandaag...
Geen wonder dat de profeet, wanneer hij dit komen van God gezien heeft, uitroept dat zijn buik beroerd werd en dat voor de stem zijn lippen hebben gebeefd en dat verrotting in zijn gebeente kwam.
En zo wil ons eveneens de heilige schrik overvallen zijn wanneer wij, op onze beurt en in onze dagen, het komen van de God Israëls door de geschiedenis heen ontwaren.
Immers — nog altijd komt de Heilige Israëls op zulke ontzagwekkende wijze tot verlossing van Zijn volk. Is niet het midden van onze eeuw daarvan getuige weweest? En leven wij niet allen naar ons diep gevoelen in een kanteling der tijden, waarin het komen van God onmiskenbaar werkelijkheid is, juist wanneer de mensen alom gewagen van de aangrijpende verborgenheid Gods in de geschiedenis van deze wereld? Als er sprake is van een bewijs voor het bestaan van God — zo is meermalen betoogd — dan moet dat toch wel zijn voor het oog van een geschokte en schuldige mensheid het bestaan van het volk Israël: toen in de dagen van Habakuk en thans in onze dagen. Door vuur en door gericht heen, en dat ten koste van
een bittere vijand, Komt God tot verlossing van Zijn volk.
De grote vraag is of de kerk vandaag deze les van de geschiedenis, die een heel bijzondere les is altijd opnieuw voor de volken, heeft mogen leren. En dan bedoelen we met name het volgende. Wanneer we de Schriften tot klinken horen komen, dan is er de doorgaande grondtoon dat het komen van God als de Heilige Israëls altijd gepaard gaat met een vreze en beven aan mensenkant. Allerwegen ontmoeten we dan de grote vreze, het neervallen als doden en het slaan van de handen voor de ogen. En altijd opnieuw — en daar heeft u nu het grote misverstand — wordt dan het geluid vernomen, dat zulk vrezen vanzelf alleen in het Oude Testament voorkomt. Wanneer het Evangelie klinkt is er op slag geen vrezen meer en geen ontzetting, maar louter een reaktie van geloof en hoop en liefde. Echter — in de volheid des tijds brandt het vuur der openbaring Gods in Jezus Christus zoals nooit voorheen. Dat nu wordt ons te verstaan gegeven in de slotwoorden van Hebreeën 12: „Want onze God is een verterend vuur."
Vaak worden deze woorden van het verterend vuur in God uitgelegd als zou dat vuur branden buiten Gods openbaring in Christus. Buiten Jezus is God een verterend vuur, zo wordt dan gezegd. Echter het verband van de tekst laat juist dit horen: in Zijn openbaring in Christus brandt het verterende vuur. We willen hierop tenslotte wat dieper ingaan, door de woorden van Hebreeën 12 te horen in verband met die uit Habakuk 3.
De Hebreeënbrief is vol van het komen Gods. Ons wordt verslag gedaan van het komen van God tot verlossing van Zijn volk. We zien de tocht door de woestijn heen getekend. En dat geheel in het licht van het komen Gods in Jezus Christus. En twee bergen verrijzen voor ons oog: de berg Sinaï en de berg Sion. Tussen beide bergen is diepgaand verschil èn er is tegelijk sprake van wezenlijke overeenkomst. En dit laatste is gelegen in het spreken Gods. Tóen sprak God al deze woorden: de Tien woorden van de Sinaï. En nü spreekt God in het bloed der besprenging, in de Middelaar van het nieuwe testament Jezus.
Altijd, toen en nu, vandaag en morgen, gaat het om het spreken van God. En om het horen van Israël. En van de volken. Dit spreken van de Sinaï is vreeswekkend. Het is een vurig spreken Gods in donder en bliksem gehuld. En we verstaan dat het volk daarbij van verre staat, en dat het roept om het tussenkomen van Mozes. En het spreken van de berg Sion? Wanneer God in Jezus Zijn laatste woord spreekt, wanneer Hij in het bloed der besprenging Zijn volkomen liefde openbaart, zouden we dan als hoorders niet vrezen? Het spreken van God in het vleesgeworden Woord Jezus Christus is het laatste en diepste liefdewoord van de Vader. Beseffen hoe daarop de oproep klinkt:
„Zie toe dat gij Hem. Die spreekt, niet verwerpt...? Wat is er meer verterend dan de liefde, wanneer deze zich geeft als een laaiende gloed? Want onze God is een verterend vuur: Hij heeft Zijn laatste woord in de Zoon tot ons gesproken.
En zo klinkt de oproep tot omkeer: Daarom, alzo wij een onbewegelijk Koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden, waardoor wij welbehagelijk God mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid" (Hebr. 12 : 28). Door het vuur heen — en dat vuur ziet Johannes op Patmos branden in de ogen van de komende Christus
— zien we het onbewegelijke Koninkrijk van God. Door de aardbevingen, ontzettingen en gerichten heen zien we de contouren van het onwankelbare Koninkrijk van God. En laat ons daarom de genade vasthouden! Ook kunnen we lezen: laat ons dankbaar zijn, zodat we God mogen dienen met eerbied. En de taal is hier die van de eredienst, van het priesterlijk dienen, waaraan het offer ten grondslag ligt. Welbehagelijk God dienen is een dienen naar het welbehagen Gods, zoals dat gefundeerd is op aarde in het volkomen offer van het Lam van God.
De ervaring van ons leven is thans dat het met deze wereld snel naar een einde gaat. God beweegt onze aarde en er wordt geschud aan de fundamenten van ons bestaan. Wat is vandaag niet bewogen en in beweging? En soms — in een onbewaakt moment van het hart — overvalt ons de benauwde gedachte dat een ontvlamde wereldbrand een einde maakt aan onze beschaving en aan alle leven op aarde. Zou daarna de woestheid en leegheid van den beginne terugkeren?
Zulke bange gedachten te willen verdringen is ons onmogelijk. Maar hoe dan: leven en ademhalen? Want onze God is een verterend vuur! Aan zulke wereld als de onze is en aan zulke mensen als wij zijn heeft God Zijn heilige liefde ten koste gelegd. Dit is het brandende vuur: God heeft deze wereld zo lief. Hij heeft Zijn schepping zo lief, Zijn mensen, Zijn dieren, Zijn aarde onder Zijn hemel. Zo lief heeft Hij deze wereld zo lief. Hij heeft Zijn schepping zo geven heeft. En dan, ja, dan? Opdat er geloof zou zijn, het geloven van ons hart in de Zoon des mensen, de Vernederde en de Verhoogde. En opdat we zo niet zouden verderven, niet te gronde zouden gaan, maar dat we zouden leven. Leven voor altijd...
Dit is het vuur, dat brandt in de verkondiging van het Evangelie. Als een lopend vuur, aangewakkerd door de Geest van Pinksteren, wil het dringend Evangelie door deze wereld gaan. Letterlijk tot aan het uiterste, tot aan de einden van de aarde...
En zo is er nog — het heden van Gods genade is die tussenruimte — tijd om te leven. Nog is er tijd en ruimte om God te dienen met eerbied en godvruchtigheid. Laat het dan een leven zijn gedragen door de vrede des Heeren. Een leven mag het zijn om Christus' wil waaruit de bange vrees gebannen is en waarin de liefde op aarde haar woning gevonden heeft. En dit is het geheim, zo eenvoudig als waar: Wie God vreest kan niets of niemand anders vrezen. En voor de Godvrezende behoeft geen mens te vrezen. Lof zij Jezus Christus in eeuwigheid!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's