De profetie van Habakuk
(9)
„Maar de HEERE is in Zijn heilige tempel. Zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde!" Habakuk 2 : 15-20
Habakuk heeft gezien hoe de aarde vervuld zal worden van kennis van de heerlijkheid des HEEREN. Daarvan zal de aarde vol zijn, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken.
En in dit licht ziet de profeet opnieuw de werkelijkheid van de dag. Hij schouwt nogmaals het wezen van de Chaldeën, dat bittere en snelle volk, dat zijn kracht houdt voor zijn god. En dit ziet Habakuk vervolgens: „Wee hem, die zijn naaste te drinken geeft, gij, die uw wijnfles daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij hun naaktheden aanschouwt". Een nieuwe schanddaad van de Chaldeën wordt aan 't licht gebracht. Overwonnen volken wordt zoveel wijn te drinken gegeven, dat dronkenschap volgt. De bedoeling is daarbij dat hun slachtoffers — hun naasten, zo worden ze genoemd — zich zo gaan gedragen, dat zij niet goed meer weten wat zij doen. Zij kleden zich bijvoorbeeld uit. En dat tot vermaak en spot van de Chaldeën. Daarmee onteren de Chaldeën de overwonnen volken tot het allerdiepste niveau van de combinatie van dronkenschap en naaktheid. En zulk omgaan met de naaste lokt opnieuw een „wee-roep" uit. Maar ook hier zal op het eigen hoofd van de Chaldeën terugkeren hetgeen zij anderen hebben aangedaan...
„Gij zult ook verzadigd worden met schande, voor eer..."
Op zijn beurt zal de Chaldeër verzadigd worden van wijn. En dat betekent schande
in plaats van eer. Wat de naaste is aangedaan zal de Chaldeër zelf overkomen: dronken worden en naakt uitgekleed worden. En die drinkbeker zal hem uiteindelijk niet door mensen gegeven worden, nee , , de beker van de rechterhand des HEEREN zal zich tot u wenden".
In de rechterhand van de levende God is een beker, en deze is gevuld van heilige toorn. Daaruit zal de Chaldeër moeten drinken. Zo moest eenmaal de profeet Jeremia de beker van de wijn der grimmigheid van Gods hand nemen en die te drinken geven aan al de volken, waarheen hij gezonden werd (Jer. 25 : 15).
Wanneer hij gedronken heeft uit deze beker van de gramschap Gods, dan zal de Chaldeër zo dronken zijn geworden, dat er een schandelijk uitbraaksel over zijn heerlijkheid zal zijn. Letterlijk zal het braaksel vanwege de dronkenschap over de heerlijkheid en de eer van de Chaldeën uitgestort worden. Zo heeft ook Jesaja het gezien in zijn gezicht van de ondergang van Babel: Uw schaamte zal ontbloot worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mens. De Naam van onze Verlosser is HEE-RE der heerscharen, de Heilige Israëls" (Jes. 47 : 3, 4).
En nog meer zal op het eigen hoofd van de Chaldeën terugkeren: „Want het geweld dat tegen Libanon begaan is, zal u bedekken...".
Babylonische koningen hadden geducht huisgehouden onder de cederen van de Libanon. Hele bossen waren gekapt om het benodigde hout voor de vele bouwwerken bijeen te brengen. En daarbij werd het opgejaagde wild niet gespaard. Ook de dieren van het veld moesten lijden onder het bittere werk van de Chaldeën. Verwoesting werd aangericht onder de dieren en met uitroeiing werden de beesten bedreigd. Vandaar kunnen we verstaan, dat ook de dennen en de cederen van Libanon zich verheugen over de ondergang van de koning van Babel: Sinds dat gij daar neerligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwt" (Jes. 14 : 8). En nu zal de Chaldeër zelf onder dit begane geweld bedolven worden. Het begaan van geweld is de eigenlijke oorzaak van Babylon's val, zoals in een herhaling van de slotwoorden van vers 8 wordt uitgedrukt. In het vergieten van het bloed van mensen worden dieren en bomen meegesleurd. Zo gaat dat, wanneer de dam, die het geweld moet tegenhouden, eenmaal is bezweken. Dan is er geen houden meer aan...
En dan volgt nogmaals de levende uitbeelding van het wezen van de Chaldese macht. Zie, hoe deze zijn kracht houdt voor zijn god. „Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? ". De afgod, het afgodsbeeld, het gesneden of gegoten beeld wordt een leraar genoemd. Dat zal in verband staan met de leer, dat de godheid spreekt door middel van het godenbeeld. Deze leraar echter wordt genoemd een leugenleraar. Immers, hoe kan dat beeld helpen en redden, dat met mensenhanden gemaakt is? Hoe zou een mens kunnen vertrouwen op iets, dat uit zijn eigen hand voortgekomen is? Jesaja breekt daarbij uit in heilige spot: van hetzelfde hout, waarvan het vuur gestookt wordt om brood te bakken, wordt een godenbeeld gemaakt, waarvoor geknield wordt (Jes. 44).
Hoe kan een mens nu vertrouwen op stomme beelden? Stukken hout, waarin wel een mond zichtbaar is, maar een mond die niet spreekt. En die nooit spreken zal...
„Wee hem, die tot het hout zegt: ord wakker!". Zien we het voor ons? Tot een beeld van hout of van steen wordt geroepen: akker worden! Opstaan! En we herinneren ons in dit verband de priesters van Baal op de Karmel. Ze roepen tot de goden, die zwijgen..'. En daartegenover de profeet Elia en zijn roep naar de hemel, naar de levende God. Een roep, zoals door het boek van de Psalmen met name heenklinkt: Ontwaakt en word wakker tot mijn recht; mijn God en HEERE! tot mijn twistzaak" (Ps. 35 : 23) en „Waakt op, waarom zoudt Gij slapen, HEERE! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid" (Ps. 44 : 24).
Laten we vooral de dwaasheid zien in het roepen tot een beeld, waarin geen geest en geen leven is. Ook al is het met goud en zilver overtrokken. Zeer fraai opgetuigd, ja, dat wel. Maar — het roepen tot een beeld, dat uit mensenhanden is voortgekomen, is volmaakt zinloos. Eenvoudig volstrekt belachelijk. Afgoden, die het werk van mensenhanden zijn, hebben wel een mond, maar ze spreken niet. Ogen hebben ze ook, maar zien kunnen ze niet. Oren hebben zij, maar horen doen ze niet... Die goden zwijgen... Maar Israël zal op de HEE-RE betrouwen, de God des levens. Hij is hun hulp en hun schild, de levende God. Zie, hier staan we voor de stomme goden. En dat in het aangezicht van de Heilige Israëls. De sprekende God...
Zo mag de profeet dan de tegenstelling schouwen. Tegenover de afgoden, de stomme beelden — en dit is het werkelijke tégenover — de Naam van de levende God Hoe zal de mens staan voor Zijn aangezicht?
„Maar de HEERE is in Zijn heilige tempel! Zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde". Wanneer in de tempel te Jeruzalem het volk vergaderd was, wanneer in de dienst van de tempel het ogenblik gekomen was dat na het zingen en het offeren en het spreken de Heilige Zelf in het midden van het volk verscheen, dan riep een priesterstem op om stil te zijn. Want de HEERE is in Zijn heilige tempel. En daarom zal voor Zijn aangezicht het volk, ja, de ganse aarde zwijgen. Tegenover de stomme en levenloze afgoden openbaart Zich de sprekende en levende God. En tegenover Hem past het de méns om te zwijgen...
Dit woord „De HEERE is in Zijn heilige tempel" hebben we dus te verstaan in het gegeven verband. En dat verband is: het aanroepen van levenloze beelden. De grote en indringende vraag is, tot welke beelden wij onze roep richten. Ter herinnering — onze catechismus ziet dat zo: Afgoderij, dat is in plaats van of naast de enige God, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, iets anders bedenken of bezitten, waarop men vertrouwt. Welnu, in dit licht gezien: welke grond blijft er over ten aanzien van de zaken, waarop wij gewoonlijk — veel meer dan wij willen weten — ons vertrouwen hebben gezet? Met woorden van Luther: „... waar het vertrouwen ten onrechte op gezet wordt, daar is ook de ware God niet. Want die twee horen bijeen: geloof en God. Waarop ge uw hart zet en waarop ge u verlaat, dat is eigenlijk uw god". Hoe ontdekken we nu de kern van onze afgoderij?
Eenvoudig door te horen het Woord van de levende God. En dat woord luidt hier: De HEERE is in Zijn heilige tempel". De afgoden zijn nergens. Maar de God van Israël woont in Zijn heilige tempel. En we denken daarbij aan de tempel van Jeruzalem, aan het heilige der heiligen waar Hij woont tussen de cherubim, boven het verzoendeksel van de ark. Daar woont de Eeuwige, omdat Hij die plaats verkoren heeft. Daarom. Om geen andere reden: ij wil daar wonen, temidden van Zijn volk... Deze vrijheid Gods, deze vrijmacht van Zijn verkiezing houdt tevens in. dat het volk Hem niet in de tempel kan besluiten. Er valt geen beeld van de Heilige op te richten. Israël kan Hem niet vastleggen. De hemel immers is Zijn troon en de aarde is de voetbank van Zijn voeten. „... waar zou dat huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar is de plaats van Mijn rust? " (Jes. 66 : 1).
Het is Stefanus met name, die dit woord voor ons heeft mogen uitleggen. Hij spreekt van Mozes en Jozua en David, die voor God genade gevonden heeft en die voor de God van Jacob een woonstede begeerde te bouwen. Het was echter Salomo, die de HEERE een huis bouwde. Maar wanneer de Allerhoogste niet woont in tempelen met handen gemaakt, heeft Salomo er dan verkeerd aan gedaan een tempel te bouwen? Nee, maar het gaat om het verkeerde gebruik, dat mensen — toen en nu — maken van de tempel. God wil wonen in Zijn tempel, maar niet om daar door mensen ingesloten te worden. Hoe zou het kunnen! Zo verstaan we ook dat in de vleeswording van 't Woord nimmer God door mensen bevat, besloten en vastgelegd kan worden. Hoe groot is Hij, de levende God... En daarom is het, dat de ganse aarde voor Zijn aangezicht zal zwijgen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 januari 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 januari 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's