Geloof èn Wedergeboorte
(10)
Een breuklijn?
Na een verkennende tocht door onze bekende (? ) drie „Formulieren van enigheid" t.a.v. de verhouding geloof èn wedergeboorte, lijkt het me goed een theoloog als H. F. Kohlbrügge aan het woord te laten.
Ik doe dit temeer omdat aan Kohlbrügge soms min of meer verweten is „een schromelijke eenzijdige manier, waarop hij met het begrip wedergeboorte omgaat". (Dr. D. J. de Groot, De Wedergeboorte, Kampen 1952). Om het de lezers niet te moeilijk te maken zal ik daar niet diepgaand op ingaan. Een paar dingen moeten mij wel eerst van het hart. Eén van mijn grootste bezwaren tegen De Groots voorstelling van zaken is wel van formele aard, maar lang niet onbelangrijk. Hij stelt Kohlbrügge en K. Barth te veel op één lijn. Hij vat ze beide onder één beschuldiging door te stellen: „Zij verwaarlozen praktisch alles, wat Gods Woord zegt van het herscheppen van het hart en het vernieuwen van de geest". Hiermee zijn we dus meteen bij de inhoudelijke kritiek van De Groot. Mag dit van K. Barth gelden, van Kohlbrügge zeker niet.
Een tweede, inhoudelijk, bezwaar tegen De Groots voorstelling van zaken is, dat hij Kohlbrügge vooral uitspeelt tegenover Calvijn op het punt of er in de wedergeboorte een reële verandering in de mens plaats vindt of niet. Eerlijkheidshalve moet ik hieraan toevoegen dat De Groot soms iets genuanceerder over Kohlbrügge oordeelt, maar hij ziet m.i. een tegenstelling tussen Calvijn en Kohlbrügge waar er alleen sprake is van enig onderscheid.
Ik laat deze zaak nu verder rusten. Wel zal ik af en toe trachten aan te tonen dat er juist geen breuklijn is tussen Kohlbrügge en Calvijn.
Wedergeboorte als daad Gods
Kohlbrügge brengt met klem naar voren dat de wedergeboorte louter een gave is van Gods barmhartigheid. Genade en barmhartigheid sluiten elke verdienste van 's mensen zijde uit. In een preek over 1 Petrus 1 : 3, zegt hij dan ook: Onze wedergeboorte is een geboorte uit genade, een geboorte bij welke wij gerechtvaardigd en vrijgesproken worden van onze geboorte in Adam, om niet meer de verdoemenis te beërven."
Hiermee kiest hij voor het Schriftuurlijkreformatorisch uitgangspunt, dat wat de wedergeboorte betreft ligt in het soevereine welbehagen van Gods verkiezende liefde. Sprekend over de wijze waarop God dit welbehagen in de Zijnen ten uitvoer brengt, houdt Kohlbrügge de Schrift vast.
Eerst wijst hij op het objektieve heilsfeit van de opstanding van Christus. Vanuit 1 Petrus 1 : 3 zegt hij: Deze geboorte — lees wedergeboorte — had plaats in de opstanding van Christus." Toen Jezus uit de
dood verrees, zijn allen die i.n Hem begrepen waren, met Hem uit de dood opgestaan. Daarom kunnen we niet om die objektieve grond heen. Was Christus niet opgestaan, zo waren wij nog in onze zonden, zo houdt Paulus het ons in 1 Korinthe 15 voor. Van deze objektieve wedergeboorte in Christus, naar de verobjektivering van de wedergeboorte is maar één stap. Velen maken die stap. Ze zeggen: er hoeft dus met de mens niets meer te gebeuren. Alles is geschied in Christus, zowel op Golgotha als oip de Paasmorgen. Dat is K. Barth en zo spreken de neo-kohlbrüggienen. En deze verobjektivering is ook volop aanwezig in de veronderstelde wedergeboorte bij A. Kuijper. Kohlbrügge maakt deze stap niet.
Integendeel. De wedergeboorte had wel plaats in de opstanding van Christus „maar de kracht van deze opstanding, met welke God onophoudelijk w T erkt, hebben we ondervonden toen wij tot het geloof gekomen zijn, door de prediking des Woords en de werking des Heiligen Geestes, waardoor wij in het geloof zijn overgezet geworden in Christus".
Geen verwijdering dus van het spoor van Calvijn en onze Gereformeerde Belijdenisgeschriften, die de samenhang en de samengang van Woord en Geest in de wedergeboorte met nadruk stellen. Er moet niet alleen maar iets met de mens gebeuren, er gebeurt ook iets. Door de prediking des W 7 oords en de werking van de Heilige Geest werkt Christus' opstandingskracht in ons. Ik denk in dit.verband ook aan Zondag 17 van de Heidelberger Catechismus.
Als tweede vrucht van Christus' opstanding wordt genoemd: „Ten andere worden we door Zijn kracht opgewekt tot een nieuw leven."
Ook Kohlbrügge ziet de wedergeboorte niet onmiddellijk, door de Geest alleen, maar middelijk tot stand komen. Wat dit middel betreft zegt hij het volgende: „We worden wedergeboren uit het onvergankelijke zaad: het levende en eeuwige Woord Gods." Bij voorkeur spreekt hij dan van „de leer Christi".
„In wie dit zaad: geworpen wordt, ontvangen het eeuwige leven." Dit zaad werkt in de mens geloof èn werken; geloof in God en liefde tot de naaste, de broeder.
Vraagt iemand hoe het komt dat je zo weinig van wedergeboorte hoort, dan mag) het eerste antwoord zijn dat we niet alles horen wat God in het verborgene werkt. Toch kun je daar de vraag niet helemaal mee afdoen. Het tweede antwoord moet dan ook zijn: hoe minder mensen onder de prediking van Gods Woord komen, hoe minder mensen er ook wederomgeboren worden. Hoe minder mensen het Woord van God dagelijks lezen, biddend lezen, hoe minder kracht het Woord als onvergankelijk zaad der wedergeboorte doet. De verdringing van het Woord uit gezin en samenleving houdt ons buiten de wedergeboorte. We zijn zo bezetdoor de dingen die we rondom ons heen zien en horen, w T e zijn als kerkelijk meelevende mensen vaak zó gekluisterd aan de beeldbuis, en we zorgen voor zoveel afleiding van onszelf en onze kinderen, dat het Woord zijn werk niet meer kan doen. We bevorderen en in ons persoonlijk leven en in ons gezinsleven zózeer de onkunde, dat de grote levensvragen niet meer aan de orde komen.
Wedergeboorte een reële verandering in de mens
De kritiek die Dr. De Groot op de leer der wedergeboorte bij Kohlbrügge heeft, is de eenzijdigheid die hij meent te constateren. Kohlbrügge", aldus De Groot, „ziet de wedergeboorte te veel als een herstel van de verhouding tussen God en de zondaar". In de wedergeboorte zou het bij Kohlbrügge bijna uitsluitend gaan om de vernieuwde relatie en niet zozeer om de reële verandering in het hart van de mens. Er zou dus in de mens zelf niets veranderen. Hij meent dat aan te kunnen tonen uit Kohlbrügges interpretatie van Romeinen 7 : 14. „Ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde".
In een preek over de genoemde tekst schrijft Kohlbrügge: De wedergeborene is door het geloof uit de oude mens (Adam) overgezet in de nieuwe mens (Christus). In die nieuwe mens (Christus) heeft hij alles: even, gerechtigheid, heiligheid, al de vruchten des Geestes, die Paulus noemt in Galaten 5 : 22.
Maar hij heeft alles buiten zichzelf. In zichzelf heeft hij niets dan verdorvenheid en zonde. God ziet hem aan in Christus; inzoverre is hij met Christus door het geloof, opgestaan tot een nieuw leven en is al de gerechtigheid en heiligheid van Christus de zijne. In zichzelf echter is hij precies dezelfde ellendige zondaar, die hij tevoren was, en hij zondigt schrikkelijk wanneer hij zich inbeeldt, dat er enig beginsel van heiligheid in hem zou wezen" (aldus de weergave van De Groot die m.i. juist is). En dan citeert De Groot Kohlbrügge letterlijk: „wij zeggen niet, dat de Heilige Geest een hebbelijkheid of geschiktheid tot deugt schept, maar dat God de Heere, waar Hij wil en hoe Hij wil, de Zijnen rijkelijk met vruchten versiert". Dat is volgens De Groot de eenzijdigheid van Kohlbrügge. Hij ontkent een reële verandering in de mens. Op dit punt zou Kohlbrügge zich dus verwijderd hebben van Calvijn, die deze verandering in de mens w 7 el stelt. Is deze beoordeling juist?
De Groot zelf zwakt zijn kritiek later wel enigermate af. Dat moet hij wel doen, want hij zou gelijk hebben als Kohlbrügge niet méér gezegd had dan het bovenstaande. Echter hij hééft meer gezegd.
Sprekend over de noodzaak der wedergeboorte verklaart hij: „Deze wedergeboorte is noodzakelijk en onmisbaar. Deze wedergeboore is een overgang uit de dood tot het leven, is een opgewekt worden uit de dood tot het leven, is een verandering van de mens in de diepte des harten, een algehele omkering in zijn bewegingen en genegenheden". (De eenvoudige Heidelberger, Nijkerk 1941, blz. 124).
In een preek over 1 Petrus 1 : 3 schrijft Kohlbrügge: Geloof, hoop en liefde zijn de uitverkorenen ingeschapen, ingeplant, ingegoten van God de Vader, door de Heilige Geest en worden door die Geest onderhouden". De Groot zelf wijst er op dat Kohlbrügge in 1846 bij de besprekingen, welke voorafgingen aan zijn opname in de Evangelische Relormierte Gemeinde te Elberfeld, verklaard heeft, dat hij het genadewerk Gods niet slechts opvatte als een verandering in dc verhouding tussen God en de zondaar, maar ook als een verandering, welke in de met de rechtvaardiging door het geloof gepaard gaande wedergeboorte in het hart van de begenadigde plaatsgrijpt, (vgl. De Groot a.w. blz. 124).
Om Kohlbrügge enigszins recht te doen citeert hij uit een preek over Johannes 3 : 3 — 5 wat Kohlbrügge daar schrijft: dat God zich over ons ontfermt met innerlijke bewegingen der barmhartigheid en in ons werkt, dat wij het in onze oude natuur niet kunnen uithouden, dat wij God moeten gevonden hebben, dat wij met Hem vrede moeten maken. Dan trekt God ons met macht tot Zijn Zoon, en neemt ons op in het verbond, dat Hij met Zijn Zoon gemaakt heeft. Aizo geeft God ons Zijn Christus, en deze geeft ons Zijn Geest; door de onwederstaanbare werking van deze Geest wordt dan, zonder ons toedoen, 'n nieuwe natuur in ons geschapen. Dat is met andere woorden: e Geest van God en de Geest van Christus neemt ons in bezit, neemt Zijn intrek bij ons, maakt woning in ons: ij verlicht het verstand, Hij heiligt de wil, Hij ontsteekt het geloof. Zo heiligt Hij de mens, zo herschept Hij hem geheel..."
Maar hoewel De Groot dit moet erkennen, trekt hij toch uit dit alles een verkeerde conclusie dat Kohlbrügge zelf zijn eenzijdigheid wel enigermate corrigeert, maar niettemin de indruk vestigt dat hij toch doorlopend een neiging vertoont om de wedergeboorte te doen opgaan in de verandering van de relatie, waarin de zondaar tot God staat. Ik vraag me af of je zo met iemands woorden mag omgaan.
Dat K. Barth zoiets zegt kun je niet min of meer ongenuanceerd Kohlbrügge in de schoenen schuiven. De eenzijdigheid die De Groot Kohlbrügge verwijt geeft blijk van eigen eenzijdigheid, van niet willen honoreren wat Kohlbrügge zelf met zoveel woorden heeft gezegd. De Groot leest Kohlbrügge niet onbevooroordeeld.
Hij beziet hem door een bril met twee verschillende glazen. Het ene glas gekleurd door een Kuijperiaans wedergeboortebegrip, dat vasthoudt aan een ingestorte levenskiem, waarop het Woord en de Geest naderhand inwerken, en we niet door het geloof wedergeboren worden; het andere glas van de bril is gekleurd door de barthiaanse opvatting van de wedergeboorte. Geen wonder dat er op die manier een vertekend beeld van Kohlbrügge naar voren komt.
De reële verandering van de mens in de wedergeboorte is bij Kohlbrügge allerminst een toevoegsel of aanhangsel, maar een integraal (volledig) onderdeel van zijn theologie met betrekking tot de wedergeboorte.
Er is geen enkele reden om Kohlbrügge verwijdering of zelfs ontkenning van het reformatorisch belijden der wedergeboorte te verwijten. Hij sluit zich helemaal bij de Heidelberger Catechismus, de Ned. Gel. Belijdenis, en ook bij de bedoeling van de Dordtse Leerregels aan, zowel wat de noodzaak der wedergeboorte betreft, als ook wat betreft de werkelijke verandering in de mens.
Ik onderstreep nog eens wat hij van die verandering gezegd heeft, namelijk dat de Heilige Geest het verstand verlicht, de wil heiligt en het geloof ontsteekt in het hart van de mens... en hem zo geheel herschept. 7r staat het toch ook, letterlijk in de Ned. Geloofs Belijdenis en in de Dordtse Leerregels?
Blijft nog de vraag hoe het zit met de verandering in de relatie tussen God en de zondaar. Kohlbrügge benadrukt immers heel sterk dat ook de wedergeboren zondaar in zichzelf zondaar blijft, en hij alleen rechtvaardig en heilig is in Christus.
Ik herhaal nog even de zin die ik hierboven ook al citeerde: , , In zichzelf heeft hij (de wedergeboren mens) niets dan zonde en verdorvenheid. God ziet hem aan in Christus; inzoverre is hij door het geloof met Christus opgestaan tot een nieuw leven en is al de gerechtigheid en heiligheid van Christus de zijne." De Groot, die op dit punt Kohlbrügge nogal scherp aanvalt, (en hij is nog steeds niet de enige) geeft zelf toe dat Kohlbrügge het hier opneemt voor de vrije en soevereine genade, die geldt voor het hele leven van de wedergeborene. Terecht zegt hij dan ook dat Kohlbrügge zich fel keert tegen een heiligheidsstreven van
zijn dagen, die de kwalijke eigenschappen vertoonde van een semi-pelagiaans moralisme. Voor de eenvoudige lezer vertaald, een rooms heilighcidsstreven en een vleselijke heiligingsdrang. Vergeet niet dat Kohlbrügge aan den lijve ondervond de opkomst van de liberale vrijzinnigheid, in een eeuw die doordrenkt was van God, deugd en onsterfelijkheid.
Daarom kunnen we zijn „zogenaamde" eenzijdigheid ten volle waarderen en honoreren. Ik zeg zogenaamde eenzijdigheid. Wam eenzijdig is Kohlbrügge niet.
Wat Kohlbrügge hiermee onmiskenbaar naar voren heeft gebracht is de oer-reformatorische en derhalve ook diep bijbelse gedachte, die èn Luther, èn Calvijn beide op hun manier verwoord hebben dat de rechtvaardige tegelijk zondaar is.
Niets anders dan wat ons Doopsformulier zegt dat wij onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelf in Christus hebben te zoeken. Niets anders dan wat Calvijn leert: „Dit is het besef des geloofs, waardoor de zondaar in het bezit komt van zijn zahgheid, wanneer hij uit de leer van het evangehe bekent, dat hij met God verzoend is; dat hij door tussenkomst van Christus' rechtvaardigheid, en nadat hij vergeving van zonde verkregen heeft, gerechtvaardigd is, en, ofschoon hij wedergeboren is door Gods Geest, bedenkt, dat niet in goede werken, waarop hij zich toelegt, maar alleen in de gerechtigheid van Christus voor hem de eeuwige zaligheid gelegen is. (Inst. III - XI - 16).
„Want indien zij die de Heere met Zich verzoend heeft, naar de werken geoordeeld worden, zullen zij nog inderdaad zondaars bevonden worden, terwijl ze toch van zonde bevrijd en rein behoren te wezen. (Inst. III - XI - 20).
En in zijn verweer tegen Osiander, die leerde dat „dit smadelijk voor God zou zijn en tegen Zijn natuur, indien Hij rechtvaardigde die metterdaad goddelozen blijven" zegt Calvijn „dat rechtvaardiging en wedergeboorte (lees heiligmaking) niet van elkaar te scheiden zijn, wel te onderscheiden". Hoe ziet het er in het leven van de wedergeborene dan uit.?
„Ze zijn altijd onderworpen aan het oordeel des doods" zegt Calvijn, maar gerechtvaardigd zijn betekent dat ze vrijelijk, als met Christus' gerechtigheid bekleed, in de hemelen verschijnen."
Maar dit is de wonderbare wijze van rechtvaardigen, dat zij, die met Christus' gerechtigheid bedekt zijn, niet huiveren voor het oordeel, dat ze waardig zijn, en dat ze, terwijl ze zichzelf terecht veroordelen, buiten zichzelf voor rechtvaardig gehouden worden" (Inst. III - XI - 11).
Ook al is het waar dat Calvijn genuanceerder over de heiligmaking gesproken heeft en Kohlbrügge wat massiever, gaat het in geen geval aan de laatste verwijt van verwijdering te maken,
W.
H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's