De vreemdelingschap van de kerk en haar maatschappelijke implicaties"
(1)
Op donderdag 5 september 1985 hield prof. dr. W. H. Velema uit Apeldoorn in , , 't Visnet" te Huizen een inleiding over dit onderwerp voor circa honderd Hervormd-Gereformeerde ambtsdragers uit de wijde omgeving van Amersfoort. Op deze avond was ook een aantal Chr. Gereformeerde kerkeraden als gast aanwezig. Hieronder geven we een impressie van de hoofdlijnen van het referaat van prof. Velema.
Anno 1985 wordt er zeer veel gesproken over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de kerk, over het optreden van de kerk in de samenleving. Te denken valt dan aan het spreken van de kerk in politieke zaken, rondom de kruisraketten, Zuid-Afrika, Zuid-Amerika etc. Met name de Wereldraad van Kerken maakt zich zeer sterk om , , de maatschappelijke relevantie van het Evangelie naar voren te brengen". Daartegenover staat dat velen zich uit een zekere reactie terugtrekken op een eiland of in de afzondering. Dat zou dan heel in het bijzonder aanduiding kunnen zijn van de vreemdelingschap van de kerk.
Bij het naast elkaar zetten van deze twee posities, sluiten ze elkaar eigenlijk uit. Echter behoren deze beide posities vanuit Gods Woord bij elkaar te worden gebracht, zodat zowel de houding van „alleen maar isolement" als die van „alleen maar maatschappelijk engagement" dient te worden afgewezen.
In 1 Petrus 2 spreekt Petrus de geadresseerden aan als vreemdelingen en bijwoners. Ook in het opschrift van 1 Petrus 1 spreekt Petrus al van „een apostel van Jezus Christus aan de vreemdelingen, verstrooid in Pontius, Galatië, Kappadocië, Azië en Bithynië". En in vers 17 van datzelfde eerste hoofdstuk lezen we „Wandelt in vreze de tijd uwer inwoning". En deze inwoning ziet eigenlijk ook op de vreemdelingschap waarover de apostel in zijn brief herhaaldelijk spreekt.
Zoeken we ons uitgangspunt in het begin van de Bijbel, dan moeten we starten bij de vreemdelingschap van de aartsvaders. Abraham ging als vreemdeling wonen in het beloofde land (Gen. 17 : 8 en 26 : 3). En in Gen. 28 : 4 wordt Jakob toegezegd „een erfelijk bezit van het land van zijn vreemdelingschappen". En als de Farao aan Jakob in Gen. 47 : 8 vraagt hoe oud hij is, spreekt hij over „de dagen der jaren van zijn vreemdelingschappen".
Hieruit spreekt dus dat hij niet geboren is in het beloofde land, maar dat hij zich daar als een vreemdeling ging vestigen op Gods bevel. We bemerken dan dat het land der vreemdelingen de aartsvaders als een erfenis wordt toegezegd.
Over de vreemdelingschap lezen we ook met betrekking tot het volk Israël in Egypte. In Lev. 19 : 34 en Deut. 23 : 7 wordt eraan herinnerd dat het verblijf van Israël in de Egyptische vreemdelingschap tot consequentie heeft, dat Israël zich het lot van vreemdelingen in haar eigen bestaan moet aantrekken.
Deze gegevens bij elkaar leggend, mag de conclusie zijn dat het gaat over mensen die zich moesten vestigen in een land waar ze niet waren geboren.
Toch is dat niet de enige betekenis van de term „vreemdeling" in het Oude Testament. In Psalm 39 : 13 lezen we „Hoor, Heere, want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders". Hier zien we al een enigszins andere nuancering in het begrip „vreemdeling". Hier grijpt David terug op het feit dat Abraham en Jakob als vreemdelingen hebben gewoond in het beloofde land. Ziende op de omgeving van deze psalm merken we op dat daarin aan de orde komt de bitterheid van het lijden, de zwaarte van de tegenspoed. Temidden van de aanvechting spreekt de dichter over zijn vreemdelingschap. We moeten daarin horen dat de beloften des Heeren — ook aan Abraham gedaan — zijn in het beloofde land nog niet ten volle vervuld. Vandaar „een vreemdeling bij U". Dat wil zeggen: at U hebt toegezegd in het verband met Abraham is op deze aarde nog niet ten volle tot werkelijkheid geworden.
Moeten we in Psalm 39 spreken van een vergeestelijking van de vreemdelingschap als we in de verzen 8 en 9 lezen „Mijn hoop, die is op U. Ik zal mijn mond niet open doen." Integendeel... het gaat de dichter er juist om dat de dingen van God — de orde van het recht en de beleving van het heil en de genade — op deze aarde zullen plaatsvinden, terwijl daar een breuk in is en niet de volkomenheid wordt gevonden.
De dichter gebruikt de vreemdelingschap dus niet om zich te onttrekken aan zijn roeping en te vluchten uit de wereld hier beneden, maar om te belijden hoe moeilijk het hem is om als gelovige temidden van vele teleurstellingen en aanvechtingen te staan.
Ook in Psalm 119 : 19 en 54 wordt over de „plaats mijner vreemdelingschappen" gesproken. In deze psalm komen de geboden en inzettingen van de Heere zeer duidelijk aan de orde, evenals in Psalm 19. Deze 119e „psalm van de wet" is gedicht, terwijl de goddeloosheid uitspruit van de aarde. In de verzen 51, 53 en 110 is de dichter aangegrepen door het feit dat zijn „gelovige" omgeving zich tegen de Heere verzet. En juist in die situatie belijdt de dichter hoe de Heere het waard is om gediend te worden en hoe Zijn inzettingen moeten worden gerespecteerd. Daarom is de term „vreemdelingschap" in deze psalm er een aanduiding van dat wat de Heere op deze aarde verwerkelijkt wil hebben nog niet ten volle ons deel is geworden en dat het nog in aanvechting en onvolkomenheid is.
Ook in 1 Kron. 29 : 15 treffen we de term „vreemdelingen en bijwoners" aan. Dit hoofdstuk vermeldt hoe het volk Israël geweldig veel bij elkaar brengt voor de bouw van de tempel, te weten miljarden guldens, gemeten naar de waarde van het geld in die tijd. En als David daarvoor de Heere dank brengt in zijn gebed, spreekt hij over „vreemdelingen en bijwoners". Hij beseft dat nog niet al Gods beloften in vervulling zijn gegaan. Hij doet niet aan spiritualisering om zich aan de aardse werkelijkheid te onttrekken, maar wil in deze werkelijkheid tot uitdrukking brengen dat de gaven die de Heere in genade wil schenken nog niet ten volle vervuld zijn.
Van hieruit kunnen we de overstap maken naar het Nieuwe Testament. Met name in Hebreeën 11 wordt er over vreemdelingen gesproken. Van Abraham en de andere aartsvaders wordt gezegd dat zij „de stad verwachtten die fundamenten heeft" en dat zij „een vaderland zochten" en dat zij „de beloften nog niet verkregen hebben, maar ze van verre hebben gezien, geloofd, omhelsd en beleden".
Wat we in het Oude Testament successievelijk als de geestelijke dimensie van de vreemdelingschap ontdekken, w r ordt door de schrijver van de Hebreeënbrief ook op de aartsvaders toegepast. Zii waren geen vreemdelingen omdat ze uit Haran en Ur der Chaldeeën naar Palestina moesten, maar omdat ze ook in Palestina nog niet het volle heil — zoals de Heere dat beloofde bij Abrahams roeping — hebben gevonden.
In de beloften des Heeren vinden we immers een eschatologische dimensie. In die beloften zit iets dat pas ten volle wordt vervuld als de Heere Jezus Christus wederkomt. De vólle zaligheid zullen wij op deze aarde niet beleven vóór de dag van Jezus' wederkomst.
Wanneer we dat gevoelen, zijn we ook bij de vreemdelingschap van 1 Petrus. Want juist in die brief gaat het over gelovigen die iets te verwachten hebben van wat God zal doen. De geadresseerden van deze brief werden als vreemden beschouwd in hun omgeving. De meesten van hen zijn uit het heidendom tot bekering en tot het geloof in de Heere Jezus Christus gekomen. Zij zijn een ander leven gaan leiden, omdat zij een andere leven hebben leren kennen. En dat andere leven is de Heere Jezus Christus en Zijn Borgwerk. Maar het is ook het leven van de heiliging. Dit andere leven van de gelovigen roept weerstand op bij hun vroegere vrienden en bij familieleden die in het heidenom zijn gebleven. En zo worden zij ook door hun omgeving als vreemden beschouwd en voor vreemden gehouden. Ze
werden dus als vreemden behandeld door hun omgeving.
Momenteel maken wij dat eigenlijk ook mee. Als men een ander leven mag gaan leiden, voelen de anderen zich beschuldigd en te kijk gezet in de „liederlijkheid" van hun heidense bestaan. En dan gaan de vrienden en familieleden van vroeger terugslaan en bezwaren uiten. Ze sleuren hen voor de rechter en brengen allerlei lastertaal tegen hen in. Maar toch is de vreemdelingschap in de eerste Petrusbrief niet primair, dat ze vreemd zijn voor hun omgeving, echter dat zij een ander beginsel kennen.
Op de vraag hoe men een vreemdeling wordt en wat dat in het leven van gelovigen betekent, stelt prof. Velema dat men vreemdeling wordt door de kennis van God, van zichzelf en van de Heere Jezus Christus.
Dat is de waarachtige bekering. Men wordt vreemdeling doordat men God ontmoet in het Woord en doordat men zich voor Hem niet staande kan houden, doordat men zichzelf niet kan rechtvaardigen in alles wat men tegenover God meende te kunnen aanvoeren. Dat alles wordt een vreemdeling uit handen geslagen. Hij moet het hoofd buigen en de ogen neerslaan om te zeggen: „Barmhartige God, ik ben het niet waard en ik kan niet voor u bestaan". In de Godskennis en zelfkennis ligt de wortel van de echte vreemdelingschap, die door genade, door Woord en Geest worden geleerd. Die vreemdelingschap betekent echter ook dat men een ander Vaderland krijgt, dat tegelijk het Vaderhuis is.
Paulus zegt in Eilipp. 3 : 20 dat „onze wandel in de hemelen is". Dit betekent dat wij staan ingeschreven in de burgerlijke stand van de hemel. Hoe zal men dit van zichzelf durven zeggen.? Toen de Heere Jezus ten hemel voer, droeg Hij de namen van al de Zijnen in Zijn hart. En toen Hij Zich op de troon zette bij Zijn Vader, vertegen-woordigde hij daarin als de echte Hogepriester geheel Zijn volk. Wie waarlijk Jezus Christus kent door het geloof en in een oprecht berouw, is met Christus in de hemel gezet en zijn naam is door Jezus Christus ingevoerd in de burgerlijke stand van de hemel. Dat is de diepste w^ortel van de vreemdelingschap der gelovigen. De gelovigen zijn vreemdelingen op deze wereld, omdat zij een ander Vaderhuis toebehoren. Dat is dus een positieve duiding! En als Paulus zijn lezers als vreemdelingen aanspreekt, gebruikt hij die naam om hen juist aan dat andere Vaderland te herinneren, om hen er als het ware van te verlossen dat ze zich berooid en verstrooid zouden voelen als mensen die op deze aarde leven zonder dat iemand naar hen omkijkt. De bijbelse vreemdelingschap is juist de belofte van het hemelse Vaderland en daarin ook van de nieuwe aarde.
Het is opvallend dat juist vanuit het noemen van de vreemdelingschap in 1 Petrus 2:11 wordt aangedrongen op de heiliging van het leven. Wie als vreemdeling zou willen leven en daarmee zich in zichzelf opsluit in een klein kringetje en zich verder nergens mee bemoeit, heeft de bijbelse notie van dc vreemdelingschap nooit goed geproefd. Vreemdelingschap betekent in de Bijbel immers niet dat men zich uit de samenleving moet terugtrekken, maar dat men daarin juist moet leven als iemand van het Vaderland hierboven. Wat dat betreft kunnen we ook in Eilipp. 3 prachtig terecht.
Ook daar wijst Paulus op de verantwoordehjkheid die déze gelovigen op déze aarde hebben. (Wordt vervolgd)
Eemnes.
W. Verhoog
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's