De profetie van Habakuk
(3)
„Gij zijt te rein van ogen, dan dat Gij het kwade zoudt zien ..."
Habakuk 1 : 12-17
Habakuk heeft een antwoord gekregen op zijn vragen. Een antwoord op zijn roepen: „...hoe lang schreeuw ik, en Gij hoort niet..." Het antwoord luidt: „Want ziet, Ik verwek de Chaldeeën, een bitter en snel volk..." Is dat wel een antwoord van de hemel te noemen? Te roepen naar omhoog om licht en lucht en leven, en te horen van donkerheid en verstikking en dood?
Habakuk kan zó niet rusten op het gegeven antwoord van God. Daar is hij geroepen profeet voor. En een mens, die de God van Israël heeft leren kennen onderweg.
Habakuk berust niet, zwijgt niet, zegt niet: it antwoord van God aangaande het komen van de Chaldeeën als de avondwolven is mij genoeg. Ik zal nu verder hierin berusten. Ik zal niet vragen meer. De profeet — zo staat het eigenlijk geschreven — bestraft de Heilige. Hij gewaagt van „mijn bestraffing" (2 : 1). En dat wil zeggen, dat uit de mond van de profeet een terechtwijzing, een tegenspraak, ja een vermaning klinkt. Hij kan in het gehoorde antwoord zijn God niet volgen. God verwekt de Chaldeeën, laat ze aanstormen als luipaarden en tegelijk gaat deze macht al de gestelde perken te buiten door zichzelf en zijn kracht tot god uit te roepen.
Habakuk berust niet. Zeker niet. Hoe zou hij kunnen? Zij, die zo gemakkelijk in berusting wegzinken — de dingen komen toch, zoals ze komen moeten — hebben te vrezen meer uit de bron van het heidendom dan uit de fontein van de kennis van de levende God gelaafd te worden. De profeet heeft voor zijn hart geen afdoende antwoord ontvangen op zijn schreeuw vanuit de diepte. En zo heropent hij het gesprek met zijn God. Ten diepste is die mens ongelukkig te noemen, die zulk een twistgesprek met de levende God niet kent. Zoals een job, en een Asaf, en een Habakuk. Want tegenover de zichtbare, indrukwekkende, brute macht van de Chaldeeën houdt de levende God zich verborgen. De profeet staat zozeer tegenover de verborgenheid Gods in het aangezicht van de aanstormende Chaldeeën, dat hij het gesprek w r el móet heropenen. En zo is het, dat we het hart in benauwdheid horen roepea: „Zijt Gij niet van ouds af de HEE-RE, mijn God, mijn Heilige? Wij zullen niet sterven..." Wat deze laatste woorden betreft: Wij zullen niet sterven — hebben we te maken met één van de achttien plaatsen, waar de rabbijnen een verandering, een verbetering, hebben aangebracht. Met één letter verschil namelijk valt in het Hebreeuws ook te lezen: Gij zult niet sterven. Dat werd als een aanstootgevende uitspraak over God beschouwd: Gij zult niet sterven. Uit eerbied is daarom gelezen: wij zullen niet sterven. Het maakt slechts één letter verschil, maar de betekenis is klaar: Wij zullen niet sterven, omdat God niet sterven kan.
„O HEERE! tot een oordeel hebt Gij hem gesteld". En dan doelt de profeet op de macht der Chaldeeën. Om te straffen heeft de Rots de chaldese macht gegrondvest. Zo hanteert God machten als een instrument.
Maar — waar blijft het recht daarbij? Hoe is het dan gesteld met de gerechtigheid op aarde? Die vraag brandt de profeet vanuit het hart op de lippen. Zichtbaar is immers dat de Chaldeeën lachend en spottend het recht op aarde vertrappen. Zo bitter en zo snel. Mensen tellen niet. Vestingen nemen ze honend in. O, zulk bruut geweld en zulk bitter wreed onrecht. Hoe kan God, de Heilige Israëls, gebruik maken van zulk volk? Hoe kan dat? Dat we allen hier de roep van de profeet herkennen! En zo niet, wee ons... Dat we herkennen hoe met de vraag naar de levende God verbonden is — onlosmakelijk — de roep om recht en gerechtigheid op aarde...
En dan zien we de profeet gebogen liggen, kermend, kreunend, voor het aangezicht van zijn God: „Gij zijt te rein van ogen, dan dat-Gij het kwade zoudt zien". En dat is het, waarom hij verder vragen moet, en waarom het hart niet berusten kan. Dat kan hij niet meer samen brengen en bijeen houden: het onrecht en het geweld van het heidense gedruis èn het recht van de Heilige Israëls. God immers, als de Heilige, is te rein van ogen, dan dat Hij het kwade zou kunnen zien, de aanblik daarvan zelfs zou kunnen verdragen. En de kwelling kan Hij toch niet aanschouwen? Waarom zou God moeten aanzien degenen, die trouweloos handelen, als gewetenlozen, als bedriegers? Waarom zou God moeten zwijgen als de goddeloze aan het verslinden is degene, die rechtvaardiger is dan hij? Zie, de profeet schouwt de afstand, de kloof, het onverenigbare. Hoe zou de Heilige Israëls de aanblik alleen al van de goddelozen kunnen verdragen? En dat is een vraag, die ook in ons hart, nimmer sterven mag. Wanneer ons oog maar al te zeer gewend is geraakt aan het zien van het vele en veelsoortige kwaad om ons heen, en wanneer ons oog maar al te zeer het kwaad dat we in de diepten van ons bestaan aantreffen gewoon is gaan vinden, dan komt alles er op aan, dat we beseffen zullen hoe God in de reinheid van Zijn ogen het kwaad toch niet kan zien. Dat kan Hij toch niet aanzien! Dat is toch onverdrageiijk in Zijn ogen. Het heidendom berust en legt zich bij de dingen neer. Alles went. En met die twee woorden is het heidendom, zoals het ook diep in ons huist, ontmaskerd. Maar de God Israëls — en dat maakt de roep van Habakuk uit — kan niet het kwaad op aarde, de ontwrichting van Zijn schepping, het verdraaien van het recht aanschouwen. Daar is Hij te rein van ogen voor. Laten we toch deze kreet van de profeet ter harte nemen en ons leven daardoor laten bepalen. Opdat de roep naar omhoog om de ere Gods niet zou sterven. Nooit zou sterven...
En dan — hoe goddeloos zijn wel de Chaldeeën? Hoe wreed en hoe onrechtvaardig? Beeldend horen we de profeet vervolgens opnieuw de wreedheid van de Chaldeeën-macht omschrijven: „Waarom zoudt Gij de mensen maken als de vissen der zee..." De Chaldeeër, zie, is als een visser, in de volkenzee. En de menen, die gevangen voorden, zijn niet meer dan vissen, willoos overgeleverd aan de hengel en aan het net. Spartelend hebben ze zich gevangen te geven, zonder dat er van ontkoming sprake kan zijn...
En als het kruipend gedierte, dat geen heerser heeft — zo is het volk, dat overweldigd wordt door de Chaldeeën. Zo onderdrukt is het, door zulk bitter en snel geweld, dat er geen tegenkracht is om zich te bevrijden, om onder aanvoering van een leider op te staan. Zo vangt de Chaldeeër het weerloze volk, dat gelijk een vis, gelijk een dier is, zonder leider...
En hij trekt ze allen met de angel op. We zien de visser de hengel optrekken uit het water. De vis heeft gebeten in de haak, verborgen in het aas. En de visser vergadert de vissen in zijn garen, in een groot sleepnet. In zijn net verzamelt hij de vissen. Daarom verblijdt en verheugt hij zich. En dat valt te verstaan: een goede vangst...
Maar dan — dan zien we vervolgens hoe deze macht der Chaldeeën zijn kracht houdt voor zijn god. Want hij offert aan zijn garen. Dat wil zeggen: hij brengt een offer aan zijn sleepnet. Hij rookt aan zijn net. We zien hem offeren aan zijn gereedschappen, zijn instrumenten, zijn wapens. Die aanbidt hij als een god. Want door die middelen en wapens is zijn deel vet geworden en zijn spijs smoutig: overdadig vet. Hoe bekend moet ons deze voorstelling van zaken voorkomen: wapens, die als goden worden vereerd, en offers, die gebracht worden aan gereedschappen. Daardoor werd de strijd toch gewonnen? Dat zijn toch altijd weer de goden der eeuw? Habakuk heeft het gezien, zo angstig helder, zo wezenlijk, zo vanuit het leven gegrepen. En daarom kan hij niet zwijgen tegenover zijn God.
In zulke godenverering raakt de profeet het gezicht op de levende God kwijt. Hoe kan de Heilige zulke offerdienst, zulke zelfverering, zulke cultus der wapenen aanschouwen? En zal deze afgoderij dan voortgaan, altijd verder, als ongehinderd? „Zal hij dan daarom altoos zijn garen leeg maken", zijn sleepnet legen omdat het overvol is van gevangen vissen, en „zal hij niet verschonen, met altoos de volken te doden? " Zullen dan altijd zo meedogenloos de machten zich kunnen verheffen?
Zo vraagt ons nu de profeet hem gezelschap te willen houden in de levensvraag, aanhoudend en zonder onderbreken: oe kan de rechtvaardige en heilige God het onrecht en de onreinheid laten komen voor Zijn aangezicht? De profeet roept en dringt zich tegen zijn God aan. Hij roept de hemel open — en weet te wachten ook. Zonder daarbij te kunnen verslappen in het roepen. Zijt Gij niet van ouds af de HEERE, mijn God, mijn Heilige? De Heilige Israëls - zie en hoor: et geheim van de openbaring van Zijn Naam — is hoog en verheven èn tegelijkertijd is Hij zo nabij. Hosea, een andere profeet, heeft het in woorden mogen raken: Ik ben God en geen mens, de Heilige in het midden van u" (Hos. 11 : 9). De God van Israël is de gans Andere. Hij is God en geen mens, maar evenzeer kan Hij spreken met Mozes als met een vriend. En zo bespeuren we in de heilige Naam de Heilige in het midden van Zijn volk. Immanuël - God met ons. Sprake van Jezus Christus...
En daarom is de enige levenshouding, die tegenover Hem past, die van de afstand in de gegeven nabijheid. De levenshouding van de vreze des Heeren. Habakuk spreekt in diep ontzag met God als met een vriend. In het zichtbare duister houdt hij vast aan de Naam: Zijt Gij niet van ouds af de HEERE...? En daarom — zal hij niet ster-
ven. Maar leven...
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's