Boetvaardigheid tegenover verharding (III, 3,16-25)
Uit de Institutie (16)
Echte boetvaardigheid
De vruchten van boetvaardigheid (ofwel wedergeboorte, bekering) zijn „de plichten der vroomheid jegens God, der liefde jegens de mensen, daarenboven heiligheid en zuiverheid in het gehele leven. Een uiterlijk onberispelijk leven is niet de hoofdzaak van de boetvaardigheid. De HEERE ziet het hart aan. Daarom staat er ook in Joël 2 : 13: Scheurt uw hart en niet uw klederen", en in Jacobus 4 : 8: Reinigt de handen, gij zondaars, en zuivert de harten, gij dubbelhartigen".
Vanuit het hart treedt de ware boetvaardigheid ook naar buiten. Een verslagen hart uit zich in rouw, zuchten en tranen. Schittering en pronk w 7 orden vermeden en van alle genieting wordt afstand gedaan., Maar op allerlei uiterlijke oefeningen en uitwendige blijken van boetvaardigheid is door de oude kerkelijke schrijvers nogal eens tevéél nadruk gelegd. Ze hebben de lichamelijke tucht tezeer aangeprezen en daardoor het wezenlijke, de verbrokenheid van het hart, in zekere zin verduisterd. Ook zijn ze in het straffen vrij wat strenger geweest dan de kerkelijke zachtmoedigheid vraagt. (16).
Wenen en vasten kunnen in bijzondere omstandigheden op hun plaats zijn, zoals in de situatie van Joël 2, dus telkens wanneer de HEERE ons met enig ongeluk of enige ramp schijnt te dreigen. Daarnaast is er in het leven van de vromen onafgebroken een vorm van vasten aanwijsbaar, namelijk de eenvoudigheid en matigheid die zij betrachten. (17).
't Is overigens niet altijd noodzakelijk de medemensen getuige te doen zijn van onze inkeer. Een onmisbaar deel van de ware boetvaardigheid is juist dat wij in het verborgene Gods onze misdaden belijden. „En wij moeten niet slechts de zonden belijden, die wij dagelijks bedrijven, maar de ernstiger misstappen moeten ons verder trekken en in de herinnering terugroepen de zonden die al lang begraven schijnen, wat David ons met zijn voorbeeld voorschrijft (Ps. 51 : 7).
Want geroerd door schaamte over zijn pas bedreven wandaad, onderzoekt hij zichzelf tot aan de schoot zijner moeder toe en bekent, dat hij toen reeds verdorven en door de smet des vleses bezoedeld was. En dat niet om zijn schuld te verkleinen, zoals velen in de grote massa zich verschuilen en door anderen met zich in de schuld te wikkelen, straffeloosheid trachten te verkrijgen. Geheel anders David, die oprecht zijn schuld vergroot, omdat hij — van zijn prille jeugd af verdorven — niet opgehouden heeft op kwaad te hopen."
Calvijn wil hier dus zeggen dat de 'erfzonde' niet als alibi, als excuus, gehanteerd kan worden. We mogen ons niet verschuilen achter het gegeven dat we nu eenmaal 'van nature' niet anders kunnen dan zondigen. Het inzicht dat we niet alleen zonde doén, maar ook zonde zijn, verdiept ons schuldbelijden en leidt temeer tot boetvaardigheid.
Van belang is ook het onderscheid tussen de 'bijzondere boetvaardigheid' die vereist wordt van hen die in zware zonde zijn gevallen en ver zijn afgedwaald en anderzijds de 'gewone boetvaardigheid', die ons hele leven lang aan de orde is vanwege de verdorvenheid van onze natuur. Er zijn immers altijd weer slechte begeerten, die ons kittelen en specifieke zonden die nu en dan uitbotten. (18).
Zo bestaat de gehele hoofdsom van het evangelie in twee hoofdstukken, namelijk de boetvaardigheid en de vergeving der zonden. De HEERE rechtvaardigt daarom de Zijnen om niet, opdat Hij hen tegelijkertijd door de heiligmaking van Zijn Geest tot ware gerechtigheid zou vernieuwen. Deze twee-eenheid komt zowel in de prediking van Johannes de Doper (Matth. 3 : 2) als in die van Christus zelf (Marcus 1 : 15) helder tot uiting. (19).
De haat jegens de zonde, die het begin is voor de boetvaardigheid, opent voor ons de eerste toegang tot de kennis van Christus. De Heere Jezus vertoont Zich immers aan geen anderen dan aan ellendige en terneergeslagen zondaren, die zuchten, bekommerd en belast zijn, hongeren, dorsten, en van smart en ellende verkwijnen. (Jes. 61 : 1; Matth. 11 : 5; Luc. 4 : 18). Er is dus geen beginnende kennis van Christus zonder ware boetvaardigheid. Maar er kan ook geen voortgaande en toenemende kennis van Christus zijn zonder deze boetvaardigheid!
Daarom moeten wij ons gedurende ons ganse leven daarop toeleggen en haar tot het einde toe najagen. Gods barmhartigheid is immers de mensen een oorzaak van bekering. Niet dat onze boetvaardigheid zou fungeren als een voorwaarde voor het ontvangen van Gods schuldvergevende genade! Evenmin dat onze boetvaardigheid het fundament zou zijn tot het verdienen van vergeving. Er zijn altijd weer mensen die menen dat een bepaalde mate van ellendekennis het wisselgeld is dat ze dienen mee te brengen naar de troon van Gods genade. Maar Calvijn snijdt deze dwaling bij de wortel af. Het gaat er echter om dat de HEERE besloten heeft de mensen barmhartigheid te bewijzen in de weg van de bekering, in de weg van verootmoediging.
Plato merkt verscheidene keren op dat het leven van een wijsgeer een overdenking des doods is. Des te meer is het leven van een christen een voortdurende oefening om het vlees te doden, totdat het geheel gestorven is en de Geest heerschappij in ons heeft.
Wie zichzelf het meest heeft leren mishagen, is het meest gevorderd. Niet om in dat slijk te blijven steken, maar om zich des te meer tot God te haasten en naar Hem te verlangen. Het haten van de zonde is niet mogelijk zonder het ingelijfd zijn in het leven van Christus. Er is geen haat tegen de zonde dan vanuit het positieve, namelijk de liefde tot de gerechtigheid. Het omgekeerde is evenzeer waar. (20).
Deze boetvaardigheid is een bijzondere gave Gods. „God verzekert wel, dat Hij de bekering wil van allen, en Hij bestemt de vermaningen voor allen gemeenschappelijk, maar toch hangt de uitwerking aan de Geest der wedergeboorte. Want het zou gemakkelijker zijn dat wij mensen scheppen, dan dat we door eigen kracht een voortreffelijker natuur aandoen." Allen die God wil ont-
rukken aan het verderf, maakt Hij levend door de Geest der wedergeboorte. (21).
Verharding
Kort gaat Calvijn in op de vraag welke de verschrikkelijke zonde is waar geen vergeving voor te ontvangen is. Teksten als Hebr. 6 ; 4 en 10 : 26 gaan niet over zonden in het algemeen, maar over die éne zonde die 'voortgekomen uit een hopeloze razernij niet aan zw^akheid kan worden toegeschreven en openlijk toont dat zulk een mens door de duivel bezeten is'.. Dit is de lastering tegen de Heilige Geest, waarvan Christus gesproken heeft (Matth. 12 : 31; Mare. 3 : 28; Luc. 12 : 10).
Calvijn geeft de volgende omschrijving: „Ik zeg dus, dat zij tegen de Heilige Geest zondigen, die de goddelijke waarheid, door wier glans zij zo getroffen worden, dat ze geen onwetendheid kunnen voorwenden, toch in hardnekkige boosheid weerstaan alleen met het doel óm haar te weerstaan."
Het gaat dus over mensen die in hun geweten overtuigd zijn dat het Góds Woord is dat ze versmaden en bestrijden. Ze gaan in tegen de verlichting die hen als een werk van de Geest geschonken is (22). De terugkeer tot de gemeenschap met Christus staat niet open voor hen, die haar willens en wetens verworpen hebben. Het gaat dan om een algemene afkeuring van God en een afval van de gehele mens. Een met opzettelijke goddeloosheid verstikken van het licht des Geestes, een brutaal tegen beter weten in loochenen van de waarheid van het evangelie (23). Hier wordt niet op onbarmhartige wijze vergiffenis geweigerd aan mensen die er om vragen. Wanneer dé zonde tegen de Heihge Geest wordt bedreven, dan wórdt er geen vergeving gevraagd, dan is er van boetvaardigheid geen sprake! Goddelozcn kunnen wel in de angst terecht komen en in wanhoop schreeuwen. Maar ze roepen de hulp des Heeren niet in. Dat geldt ook van Ezau, van wie we in Hebr. 12 : 12 lezen dat hij tevergeefs met tranen en gejammer gepoogd heeft het verloren eerstgeboorterecht terug te krijgen. God zal genadig zijn zodra de zondaar zich bekeerd heeft (Ez. 18 : 20, 21). Ook ten aanzien van de aanroeping zal de belofte nooit bedriegen! Maar de verblinden die de onvergefelijke zonde begaan, bidden niet werkelijk om Gods genade. (24).
Overigens kan er sprake zijn van geveinsde boetvaardigheid. Van koning Achab lezen we dat hij vergeving gekregen heeft en dat de hem aangezegde straf afgewend is (1 Kon. 21 : 27), hoewel uit de verdere loop van zijn leven blijkt dat hij slechts door een plotselinge schrik terneergeslagen was. Toch liet God Zich door zijn uiterlijke vernedering tot goedertierenheid bewegen. Dit laat zien dat soms de huichelaars voor een tijd gespaard worden, terwijl toch Gods toorn op hen blijft rusten. Waarom doet God dit.? Tot een algemeen voorbeeld. Zo leren we ons hart en ons streven des te vuriger richten op oprechte boetvaardigheid: want het is allerminst twijfelachtig, dat God gewillig is om hun vergeving te schenken, die zich v/aarlijk en van harte bekeren, daar zijn goedertierenheid zich uitstrekt ook tot de onwaardigen, wanneer zij slechts van enig mishagen blijk geven. Tegelijkertijd leren wij hier, een hoe vreselijk oordeel alle hardnekkigen te wachten staat, voor wie het een scherts is Gods bedreigingen met een brutaal gelaat en een ijzeren hart tc verachten en voor niets te
rekenen." God geeft ook tegenover geveinsden enige voorbeelden van Zijn geneigdheid tot het schenken van vergeving. Zo worden de gelovigen des te meer opgewekt hun leven te verbeteren, terwijl de hoogmoed van hen die onbeschaamd de verzenen tegen de prikkels slaan des te ernstiger veroordeeld wordt. (25).
V.
J. H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1985
Gereformeerd Weekblad | 11 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1985
Gereformeerd Weekblad | 11 Pagina's