zDominee tBudding
(i) In dominee Huibert Jacobus Budding treedt ons een merkwaardig, wonderlijk man tegemoet. Een man, singulier in alles, individueel en spontaan, die onafhankelijk zijn weg ging en op een aparte manier dienstbaar is geweest in het Koninkrijk van God. In dat dienstwerk is hij voor velen tot eeuwige zegen mogen zijn.
K. Wielemaker, eens hoofd van de christelijke school in Biggekerke, noemde Budding: , , de merkwaardigste onzer leeraren (n.1. van Biggekerke), een man met een groot en goed hart" ...„vurig, doch ongestadig, een man die streed, wijl hij naar zijn's harten overtuiging strijden moest, toch een vreedzaam kind van God, wien 't strijden pijn deed en die toch door zijn eignaardige opvattingen de strijd niet zelden verzwaarde doch nooit vergiftigde."
In veel dingen doet ds. Budding denken aan die andere opmerkelijke prediker, zijn tijdgenoot, dominee Ledeboer.
J. H. Landwehr heeft in zijn boek: „L. G. C. Ledeboer, in zijn leven en arbeid geschetst" beide mannen met elkander vergeleken. In een apart hoofdstuk gaat hij na, waarin ze overeenstemden, dan wel verschilden.
In telegramstijl enkele gegevens daaruit. Ze hadden gemeen:
een diep geloofsleven; een ondervinden van Gods gunst; een innig gebedsleven, met soms treffende gebedsverhoringen; een grote mensenkennis.
Beiden waren predikant in de Ned. Herv. Kerk, beiden braken met deze kerk, keerden zich tot de Afgescheidenen, braken ook daar weer uit, om zelfstandig hun weg te gaan. Ze waren ook vrijgezel, doch hielden veel van kinderen; buitengewoon vrijgevig en milddadig.
Verschillen waren er uiteraard ook.
Zo had Budding meer gaven ontvangen dan Ledeboer. Budding was ook beter in taal en stijl. Wat hun preken betreft zegt Landwehr: -„In zijn goede periode gaf Budding in zijn preken altoos veel meer dan Ledeboer. Ledeboer stichtte en deed gevoelig aan, maar Budding leerde en stichtte."
Budding had tot zijn dood toe een welvoorziene bibliotheek, Ledeboer verkocht het grootste deel van zijn boeken om alleen over te houden enkele lievelingsboeken zoals van der Groe, Smytegelt en enkele andere.
Dan nog: Budding had de gave om de mensen naar zijn hand te zetten. De strakke blik waarmee hij de mensen kon aankijken, bracht deze in verwarring en verlamde hun wilskracht. Het was moeilijk zich aan zijn machtsinvloed te onttrekken. Weinig geneigd de mening van anderen te respecteren, dreef hij menigmaal eigen zin door. Hij was daar bepaald sterk in. Ledeboer was anders.
Hij boezemde zeker ontzag in door zijn ernstige persoonlijkheid, maar zijn „ik"-gevoel was veel minder ontwikkeld en hij heerste nooit.
Wie Budding ontmoette, gehuld in een wijde mantel met opstaand kraagje, de deftige steek op het hoofd, werd getroffen door zijn waardige verschijning, maar zeker ook door zijn vriendelijkheid. Met ieder, die hem passeerde, wisselde hij een groet of enkele woorden. Vooral de kinderen hadden zijn aandacht. Hij hield hen staande en sprak hen aan. Geen wonder dat deze man grote achting genoot en vaak genoemd werd: „Vader Budding".
Afkomst en opleiding
Deze H. J. Budding werd op 19 januari 1810 (dus nu 175 jaar geleden) te Rhenen geboren. Zijn vader, in die dagen een welgesteld bierbrouwer, was Willem Budding, zijn moeder heette Suzanna Antonia Sandbrink. Zijn moeder stierf in 1819. De jonge Budding werd nu opgevoed door een huishoudster, een godvrezende dienstbode. Aan haar heeft hij onder de zegen van God geestelijk veel te danken gehad.
Het geslacht Budding was een zeer oud geslacht. Huibert Jacobus groeide op in een deftig, rustig herenhuis.
Na in Vianen, Heusden en Wageningen het nodige onderwijs te hebben genoten, werd hij op 26 juli .1828 ingeschreven als theologisch student in Utrecht. Dat hij de theologie als studie koos kwam daaruit voort, dat Budding toen hij 18 jaar was, door Gods grote genade de onberouwelijke keus mocht doen en roeping gevoelde de Heere te dienen in het Evangelie. In 1830 sloot Budding zich aan bij de Utrechtse Jagerscompagnie en maakte in 1833 de tiendaagse veldtocht mee. Anders dan Ledeboer, die wel in brochures en verheven gedichten zijn landgenoten ten strijde opriep, maar zelf niet meetrok.
De studie van de jonge, zeer begaafde Budding verliep vlot. Zó vlot, dat hij op 8 augustus 1834 (24 jaar oud) beroepbaar werd gesteld en nog in hetzelfde jaar, op 14 december, predikant werd van de Ned. Herv. Kerk te Biggekerke, een lieflijk dorpje in Zeeland. De predikantsplaats was vacant gekomen, toen ds. Johannes vanRhee van Biggekerke vertrok naar Veen, in het land van Heusden. Deze vanRhee was een gaarne beluisterd predikant. Men klasseerde hem onder de „geweldige" prekers. Zijn prediking was scherp. Wat zijn persoon aangaat, was het getuigenis van zijn echtgenote minder schoon. Zij toch zei van haar man: „Op stoel is hij een engel, maar in huis een duivel." Ds. vanRhee had de hogere kerkbesturen tegen zich ingenomen door: het niet laten zingen door de gemeente van de gezangen, het niet aflezen van de Avondmaalsvragen en het weigeren om op Goede Vrijdag te prediken. Voor hij dan ook naar Veen kon
vertrekken, moest hij beloven zich voortaan stipt aan de kerkelijke reglementen te zullen houden. Eerst toen gaf het classicaal bestuur van Middelburg hem een goed getuigenis van leer en leven. Later werd vanRhee als predikant van de Herv. Kerk afgezet, voegde zich bij de Afgescheidenen maar werd ook daar binnen het jaar afgezet wegens onzedelijke levenswandel.
Biggekerke keek dus uit naar een nieuwe predikant. Haast maakte men niet, want men begeerde een waardig opvolger van ds. vanRhee. Het was uitgever J. H. denOuden uit Amsterdam die, voor zaken in Middelburg zijnde, de aandacht op candidaat Budding vestigde als geschikte opvolger van de heengegane herder van Biggekerke. Hij kon vrijmoedig en van harte Budding aanbevelen. De kerkeraad, op de hoogte gesteld van deze aanbeveling, liet naar Budding informeren. Het gevolg was, dat Budding in Biggekerke kwam proef-preken. Tekst was: johannes 5 vers 24. De preek beviel zo goed, dat de kerkeraad hem een beroep in het vooruitzicht kon stellen. Budding reageerde daar op met de vraag of het niet gewaagd was af te gaan op één preek, die, zo sprak hij: „Misschien wel gestolen zou kunnen zijn". „Neen", aldus de broeders van de kerkeraad, , , dat kan niet, want uw spraak maakt u openbaar". Een drietal werd opgemaakt en daaruit koos men Budding. Deze mocht het beroep met vrijmoedigheid aannemen. Hij deed intrede in de Herv. kerk van Biggekerke met het Woord: „Ik ben de Alpha en de Omega". Vol ijver en ernst ving dominee Budding zijn ambtswerk aan. De tucht werd zonder aanziens des persoons uitgeoefend. Hij betrok in zijn pastorale zorg ook de jongeren van de gemeente. Met alle gepaste middelen trachtte hij ze bij de kerk te houden. Al spoedig werd dominee betrokken bij wat de geesten in die dagen bezig hield.
Zoals gezegd, ds. vanRhee had in Biggekerke geen gezangen laten zingen en daardoor een geest van verzet tegen de Evangelische p-ezangen gekweekt. Deze maakten dan ook in Biggekerke geen onderdeel uit van de liturgie. Toen Budding in Biggekerke kwam was deze anti-houding tegen de gezangen hem vreemd. Noch tegen de , , nieuwe" psalmberijming (die van 1773), noch tegen de gezangen had hij bezwaren. De gezangen kregen derhalve weer een plaats in de eredienst. Budding zong ze zelf mee. Maar de gemeente volgde de door vanRhee uitgestippelde lijn en was niet te bewegen aan de gezangen-zang mee te doen. Men hield de mond stijf dicht. Alleen de voorzanger zong beroepshalve met dominee mee en vormden zo een duo.
Evenwel... het inzicht van Budding, zeer aan verandering onderhevig, maakte met betrekking tot de gezangen een volledige ommezwaai! Van voorstander werd hij een verwoed tegenstander. Op 8 december 1835 maakte hij bekend, dat hij de gemeente niet langer de gezangen zou laten zingen. Op 13 dec. nam hij de gezangenbundel mee van de kansel en borg ze op bij het kerkelijk archief. Minder spectaculair dan wat in Benthuizen dominee Ledeboer deed, die de gezangbundel van de kansel smeet en ze daarna, temidden van zijn gemeenteleden, in zijn tuin begroef, maar niettemin duidelijk genoeg.
Breuk met de Hervormde Kerk
Twee zaken zijn het geweest die er toe hebben geleid dat ds. Budding de Ned. Herv. Kerk verliet.
1. Zijn weigering om gezangen te doen zingen.
2. Zijn openlijke sympathie voor de Afgescheidenen.
Toen Budding de gezangen aan de eredienst onttrok, was niet te verwachten dat de kerkelijke organen dit zouden tolereren. Zowel het classicaal-als het provinciaal bestuur gaven aandacht aan deze ontwikkeling. Budding ontving van het classicaal bestuur een schrijven waaruit duidelijk werd, dat vóórtgaan op deze weg, conflict met de kerkbesturen zou betekenen. Daar kwam bij de sympathie van Budding voor de mannen van de Afscheiding. Meer en meer voelde Budding zich met de Afgescheidenen, die ook in Zeeland invloed begonnen te krijgen, één van geest.
Hij trad met de voormannen van de Afscheiding in correspondentie en had omgang met Afgescheidenen in Middelburg. Het liet hem niet onberoerd, dat tegen deze mensen rechterlijke maatregelen werden getroffen en. sommigen van hen voor de rechtbank werden gedaagd.
Hij hield regelmatig bidstonden voor de slachtoffers en organiseerde protestvergaderingen. Ook dit was de kerkelijke besturen weinig welgevallig. Intussen bracht dit alles de jonge predikant in een moeilijke positie. Hij worstelde met de vraag welke weg hij moest gaan. „Geestelijke verlatingen" maakten het hem, zo verklaarde hij, onmogelijk te bidden of het Woord te bedienen. Soms stond hij 6 weken achtereen niet op de preekstoel. Mét de gemeente luisterde hij dan in een leesdienst naar een preek van Comrie of Smytegelt, gelezen door de ouderling van dienst.
Als op zekere middag op een ongewoon uur en op een gewone werkdag de kerkklok de gemeente oproept naar de kerk, is dat voor het volk het bewijs, dat hun dominee „weer de Geest had ontvangen". Vol vreugde trekt men naar het Godshuis waar om 5 uur Budding voor een grote schare preekt over de geschiedenis van de jongelingen in de vurige oven.
Het was duidelijk... de situatie vroeg om een beslissing. Die beslissing was zow r el verrassend als radicaal... ds. Budding legde op 31 maart 1836 vrijwillig zijn ambt neer en brak daardoor met de Hervormde Kerk. Hij trad niet uit met zijn kerkeraad of met een deel van zijn gemeente... neen, Budding ging alleen. Eerst later ging een deel van de kerkeraad en van de gemeente met ds. Budding mee. Zelfs had Budding in deze toch wel ingrijpende zaak niet tevoren overlegd met zijn kerkeraad. Op 1 april 1836 schreef hij aan het classicaal bestuur: „zich aldus af te scheiden van hen en van allen die het in bestuur en tucht met de classis eens was", 's Avonds lichtte hij de kerkeraad officieel in. Hij verklaarde daarbij: „dat hij zich als wettig leeraar van Biggekerke verbonden bleef gevoelen met al diegenen, welke met hem wensten vast te houden aan de belijdenis en ordeningen der Gereformeerde Kerk en hij zich derhalve aansloot bij de Gemeente Jesu Christi".(Wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's