Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De tweede tafel van Gods Wet (boek 2, hoofdstuk 8)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De tweede tafel van Gods Wet (boek 2, hoofdstuk 8)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

UIT DE INSTITUTIE

(7)

Kort signalement van de tien woorden (tweede tafel)

In het vorige artikel werden eerst enkele grondregels weergegeven die volgens Calvijn bij de uitleg van Gods Wet moeten worden gehanteerd. Vervolgens werd een kort signalement van de eerste vier geboden gegeven, nu letten we op de overige zes.

Het vijfde gebod scherpt ons in dat alle door God verordende trappen der verhevenheid door ons niet geschonden mogen worden. Degenen die de HEERE boven ons gesteld heeft zullen we met eer, met gehoorzaamheid en met dankbaarheid bejegenen. Het gaat dus niet alleen om het eren van de ouders door de kinderen. Deze relatie ouders - kinderen wordt veeleer als voorbeeld genomen, omdat het die verhouding van meerdere tot mindere is 'die van nature het meest beminnenswaard en het minst haatverwekkend is'. In hem die onze vader is mogen we iets goddelijks zien en een vorst of heer heeft enige gemeenschap van eer met God. (2-8-35). Wanneer nu bepaalde autoriteiten onwaardig zijn, dan moet hen tóch eer bewezen worden omdat ze niet zonder Gods voorzienigheid hun positie verkregen hebben.

Het eerbiedigen, gehoorzamen en met dankbaarheid tegemoet treden van de eigen ouders staat echter in dit gebod wel voorop (2-8-36). Een belofte wordt toegevoegd bij wijze van aanprijzing. Dit is het eerste gebod met een belofte die specifiek aan dat gebod verbonden is. De HEERE sprak in het bijzonder tot de Israëlieten over het land, dat Hij hun ter erfenis beloofd had. Het bezit van het land was het pand van de Goddelijke goedertierenheid. Door het schenken van een lang leven, wilde de HEERE Zijn genade betuigen. Deze belofte heeft echter ook betrekking op ons als gelovigen onder het nieuwe verbond. De gehele aarde is immers voor de gelovigen gezegend en wij rekenen' terecht het tegenwoordige leven onder de zegeningen van God. De langdurigheid van dit leven is ook voor ons het bewijs van Gods goedertierenheid. Toch kon de HEERE een gehoorzaam kind al vroeg uit dit leven wegnemen. Dat kind is dan nóg beter af, evenals wanneer God honderd bunders land gaf aan iemand, aan wie Hij slechts één bunder beloofd had.' (2-8-37). Allen die zich niét willen voegen en ongehoorzaam zijn, hangt zeker een vloek boven het hoofd.

Calvijn kent ook een grens van de gehoorzaamheid. Wanneer ouders ons aanzetten tot overtreding van Gods wet, moeten we ze wel als vreemden beschouwen die onze dienst aan de ware Vader trachten te verhinderen. 'Dit moet ook onze houding zijn tegenover vorsten, heren, en alle meerderen in het algemeen'. Zo wil Calvijn niet weten van een kadavergehoorzaamheid (Befehl ist Befehl!). Ook autoriteiten moeten kritisch getoetst worden aan de hand van het Woord van God als de hoogste Autoriteit (2-8-38).

Het zesde gebod verbiedt ons elke geweldpleging, onrechtvaardige bejegening en in het algemeen iedere schade toebrenging, waardoor het lichaam van onze naaste zou kunnen gekrenkt worden. We moeten waakzaam zijn om alle schade van onze naaste

af te weren cn hem de behulpzame hand te bieden. Daarbij wordt ook 'de doodslag des harten' verboden en de inwendige neiging bevolen om het leven van de broeder te bewaren. Waar toorn of haat is, daar is neiging tot kwaaddoen. (2-8-39). De Schrift wijst een dubbele grond aan waarop dit gebod rust: ten eerste is de mens Gods beeld en ten tweede is hij ons vlees. Er zou nog een derde motief kunnen worden gevonden in de verlossing en de genade van Christus (2-8-40).

Het zevende gebod. God heeft de kuisheid en de reinheid lief en daarom moeten wij alle onreinheid vèr van ons doen. Met name verbiedt God de hoererij, waar alle lust op aan stuurt. De mens is niet geschapen om een eenzaam leven te leiden en tengevolge van de vloek der zonde, is het nog noodzakelijker geworden om in de naaste een hulp te ontvangen. De HEERE heeft ons willen helpen door het huw T elijk in te stellen. 'En daaruit blijkt, dat elke andere gemeenschap buiten het huwelijk voor Hem vervloekt is, en dat de huwelijksgemeenschap zelf tot een geneesmiddel... is geordineerd'. De man kan zich buiten het huwelijk niet met de vrouw verenigen zonder zich Gods vloek op de hals te halen (2-8-41). Sommigen worden geroepen tot de niet te minachten deugd van maagdelijke kuisheid. Maar dit is niet de weg van allen (2-8-42). Als wij de bijzondere gave van de onthouding niet hebben, mogen we ons niet tegen God en de door Hem ingestelde natuur verzetten en dus het huwelijk niet verachten.

Niemand begere de ongehuwde staat anders, dan wanneer hij een huisvrouw kan ontberen. Het grootste deel van de mensen is onderworpen aan het gebrek van zich niet te kunnen onthouden. (2-8-43). De door de HEERE gezegende echtelijke gemeenschap mag niet door onmatige en ongebonden lust bezoedeld worden. Een ieder man bezitte zijn vrouw in matigheid en iedere vrouw haar man, zó levend, dat zij niets bedrijven, dat de eerbaarheid en gematigdheid van het huwelijk onwaardig is. Men kan ook de overspeler van zijn eigen vrouw zijn! God verbiedt de kuisheid van een ander te belagen door dartele lichaamsversiering en onreine gebaren en onzuivere gesprekken. (2-8-44).

Het achtste gebod. Laat een ieder het zijne gegeven worden, aangezien de onrechtvaardigheid Gode een verfoeiïng is. We mogen de goederen van een ander niet afpakken en moeten daarentegen aan een ieder trouwe dienst bewijzen tot het bewaren van zijn eigendom. De HEERE heeft immers alle dingen verdeeld! Er zijn zeer vele soorten van diefstallen: geweldpleging, kwaadwillig bedrog, bedekte listigheid, vleierij. Al deze kunstgrepen vallen onder het oordeel van diefstal. 'Ook al handhaven ze zich voor de wereldlijke rechtbank, voor God worden ze toch niet voor iets anders (dan diefstal) gehouden'. Wij onthouden ook onze naasten hun goed, wanneer wij hun de diensten weigeren waartoe wij jegens hen verplicht zijn. Maar ook een heer die zijn personeel wreed kwelt, wordt door God schuldig geacht aan diefstal (2-8-45). Het gaat er om dat we slechts betamelijke winst willen maken, niet onmatig bezittingen samenschrapen, liever bereid zijn onrecht te lijden dan onrecht te doen. De nood van verdrukten moeten we met hen delen en door onze overvloed hun gebrek verlichten. Het volk moet allen die over hem gesteld zijn in ere houden. De overheden moeten zorg dragen voor hun onderdanen, 'de dienaren der kerken moeten zich getrouw toeleggen op de bediening des Woords, en de leer der zaligheid niet vervalsen, maar rein en zuiver aan Gods volk onderwijzen.' Een ieder moet nagaan wat hij in zijn rang en op zijn plaats aan zijn naasten schuldig is, en zijn schuld betalen. (2-8-46).

Het negende gebod. Daar God de leugen verfoeit, moeten wij de waarheid zonder bedrog onder elkander beoefenen. Niet door laster en valse beschuldigingen iemands naam krenken of hem door leugen in zijn bezittingen schade toebrengen, niemand door lust of kwaadspreken of tot spotten kwetsen. Positief staat daar tegenover: een ieder voorzover mogelijk is trouwe hulp verlenen in het bevestigen van de waarheid en in het beschermen van de ongeschondenheid van zijn naam en goederen. De tong moet door het betuigen van de waarheid zowel de goede naam als het nut van de naasten dienen. Wat wordt ook dit gebod echter op grote schaal overtreden! Bijvoorbeeld als we bedenken dat tot die overtreding ook behoort die 'platte geestigheid, die van bittere schimp doortrokken is, waardoor de fouten van een ander, onder schijn van spel, bijtend worden gehekeld'. De begeerte om achterklap, roddel, aan te horen en de ongunstige neiging tot slinkse oordelen worden evenzeer verboden. Het gaat niet alleen om afkeuring van kwaadsprekerij, maar ook van kwaadaardigheid in het hart. Wanneer er ware vrees en liefde tot God is, laten we dan als rechtvaardige uitleggers van ieders woorden en daden opkomen voor zijn eer (2-8-47, 48).

Het tiende gebod richt zich op onze gedachten en overleggingen. Het is toch passend dat alle krachten der ziel woor de liefde in beslag genomen worden? (2-8-49, 50). Zo geeft Calvijn een heldere uitleg waarbij hij de van tevoren aangeeven grondregels trouw volgt. Niet voor elke formulering zou ik de hand in het vuur willen steken (vooral bij het zeveende gebod spreekt Calvijn mijns inziens al te tijdgebonden — mag er niet wat opgetogenheid naast de ingetogenheid staan als het gaat over seksualiteit in het kader van het huwelijk? ). Maar zakelijk treft hij telkens weer de kern!

Slotbeschouwing

Na de behandeling van elk van de geboden afzonderlijk, geeft Calvijn nog een korte nabeschouwing. Het gaat in de Wet niet alleen maar om de eerste beginselen, het is niet slechts onderricht van de basisschool, maar integendeel wordt ons de hoogste volmaking voor ogen gesteld. De eerste en de tweede tafel kunnen niet tegen elkaar worden uitgespeeld. De liefde tot God en die tot de naaste staan niet in een concurrentieverhouding tot elkaar. Tot liefde voor onszelf roept de Wet niét op. Die liefde is spontaan al uitermate groot! Waar

om wordt dan toch gezegd: 'hebt uw naaste lief als uzelf'? God heeft de naastenliefde naar onze eigenhefde — omdat Hij geen heftiger en krachtiger genegenheid kon noemen — als naar een richtsnoer afgemeten. Hij wil de aandoening der liefde die wij van nature op onszelf richten, op anderen overbrengen.

De naastenhefde mag niet beperkt worden tot familieleden en verwanten. Het gaat om het ganse menselijke geslacht dat zonder uitzondering met één gezindheid der liefde omhelsd moet worden. Hoedanig de mens ook is, wij moeten hem toch liefhebben, omdat we God liefhebben.

Het is een verderfelijke dwaling om te stellen dat een gebod als 'Hebt uw vijanden hef' slechts voor een bepaalde elite onder de christenen bedoeld zou zijn. Het hele scholastieke onderscheid tussen voor allen geldende Voorschriften' en slechts voor sommigen (met name de monniken en nonnen) geldende 'raadgevingen', vindt geen enkele grond in de Schrift. Ook het onderscheid tussen vergeeflijke zonden en doodzonden, meer of minder ernstige overtredingen, is aanvechtbaar. In èlke overtreding van de door God gegeven wet, hoe klein die ook zij, wordt aan Zijn gezag afbreuk gedaan. Zijn majesteit wordt er door geschonden en Hem mishaagt al wat tegen Zijn Wet ingaat. Elke zonde verdient de dood! Vergeving van zonden is er niet omdat die zonden op zichzelf vergeeflijk zouden zijn, maar alleen omdat ze door Gods barmhartigheid vergeven worden. (2-8-51-59).

V.

J. H.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1984

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De tweede tafel van Gods Wet (boek 2, hoofdstuk 8)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1984

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's