Adam en Christus (boek 2, hoofdstuk 1-9)
UIT DE INSTITUTIE 5.
De Adarnspositie
Het tweede boek van de Institutie draagt de titel: 'Over de kennis van God de Verlosser in Christus, welke eerst aan de vaderen - onder de wet, daarna ook ons in het evangelie geopenbaard is'.
Na de theologie (in engere zin) komt Calvijn nu dus tot de christologie en soteriologie. Maar hij houdt zich daarbij aan wat een uitspraak beklemtoont: 'wie de Christus wil preken, moet ook van Adam kunnen spreken'.
De ongelovige filosofen willen niet weten van de zondeval. Ze roepen de mens wel toe: 'ken uzelf', maar bedoelen daarmee hem slechts bij zijn grandeur, niet bij zijn misère te bepalen. We dienen echter te weten waar we uitgevallen zijn, opdat God alle eer zal krijgen. Ook is het. zo dat we, zodra we terugdenken aan onze eerste oorsprong of aan het doel van onze schepping, geprikkeld worden tot nadenken over de onsterfelijkheid en tot het zoeken van het koninkrijk Gods (II-l-l, 2, 3).
Wat was nu eigenlijk de zonde van Adam? Gulzigheid? Ongehoorzaamheid? Hoog-
moed? Met name dient onderstreept te worden: et ongeloof! Adam heeft heel de orde van hemel en aarde omgekeerd door zijn val en de schuld en vervloeking voortgeplant op zijn nageslacht.. De Pelagianen die zeggen dat de mensen zondigen uit navolging, niet door voortplanting, dwalen. Als Adam alleen maar een slecht voorbeeld is, is Christus dan slechts een goed voorbeeld? (zie de parallel in Rom. 5 : 12). Adam kreeg gaven in bewaring die voor heel de mensheid bestemd waren. Toen hij ze verloor, waren ze voor heel de mensheid verloren. In Adam als onze ouder en hoofd zondigden wij allen (II-1-4, 5 6). Wanneer de Pelagianen beweren dat uit vrome ouders geen zondige kinderen geboren kunnen worden, vermengen ze de geestelijke wedergeboorte en de. vleselijke geboorte. De erfzonde is te definiëren als een erfelijke slechtheid en verdorvenheid van onze natuur. De dadelijke zonde is vrucht van deze oorsprongszonde, de kleine kinderen hebben het zaad van de zonde in zich. Zie Romeinen 3 voor een beschrijving van de wijde strekking van de erfzonde. De vraag of God niet beter voor onze zaligheid had kunnen zorgen door de val van Adam te verhinderen, getuigt van een brutale nieuwsgierigheid. Zie Prediker 7 : 29 — zijn ondergang wordt aan de mens zélf toegeschreven. Er is geen sprake van een minderwaardige schepper-god (Mani) — (II-1-7, 8, 9, 10, 11).
De vrije wil
Zijn wij totaal van alle vrijheid beroofd? In elk geval doet de mens het kwaad volgens zijn wil en niet door dwang. Maar moet men dat vrije wil gaan noemen? Liever met Augustinus 'slaafse wil'. Fundamenteel is in het christelijk belijden de ootmoed. Er zijn nog wel vonkjes (scintillae) over van het natuurlijk geschenk der rede, tot onderscheiding van de dieren. Calvijn kan zelfs zeggen dat het geschonden verstand van de mens 'toch nog met uitnemende gaven Gods bekleed en versierd is', denk aan schone kunsten en wetenschappen.
Maar de menselijke rede is 'blinder dan de mollen', wanneer het gaat over de kennis van God, van Zijn vaderlijke gunst jegens ons en van inrichting van ons leven naar de regel der wet (11-2-18). Het vage besef van de wet dat de mens heeft, stelt hem slechts inexcusabel voor God. In alles blijkt de noodzaak van de leiding van de Geest en de voortdurende verlichting van ons verstand.. Ook is onze wil zozeer gebonden dat er geen voorbereiding op de genade van óns uit mogelijk is. Augustinus: 'God voorkomt u in alles; voorkom ook gij eens Zijn toorn. Hoe? Belijd, dat gij dat alles van God hebt; dat. al het goede dat gij hebt, van "Hem komt, en van u al het kwade, dat gij hebt' (11-2-27).
Wat Calvijn in de hoofdstukken 1 en 2 uitvoerig heeft uitééngezet aangaande de verdorvenheid van de mens, vervolgt hij in hoofdstuk 3 en wel vooral met het oog op de wilsvrijheid van de mens.
In dit verband kan hij wijzen op de 'gratia generalis (vgl. A. Kuyper: 'de gemeene gratie'!) waardoor de mensen toch allerlei bekwaamheden hebben. Ook strekt het werk van de Geest zich breder uit dan de heiligmaking van de gelovigen. Hij waait wereldwijd, zeker ook leidt hij allerlei heidenen en niet-wedergeborenen in de kerk.
Maar al de gaven en bekwaamheden die bij hen kunnen worden opgemerkt, nemen toch niet weg dat zij volkomen blind zijn ten aanzien van de zaken van Gods Koninkrijk.
Niemand kan zich in eigen kracht voorbereiden op de genade. De 'deugden der heidenen' worden bedorven door het feit dat ze hun eigen eer zoeken en de eer van God niet in ogenschouw nemen. De Heere Jezus heeft ook duidelijk gezegd: 'zonder Mij kunt gij niets doen' (Joh. 15). Vaak wordt onze huidige toestand verward met de status intergritatis, de staat der rechtheid. Ook wordt dan het onderscheid tussen algemene genade en bijzondere genade uit het oog verloren.
Aan het eind van dit derde hoofdstuk wijst Calvijn er nog op dat ook het volharden in de genade een gave Gods is.
In hoofdstuk 4 en 5 gaat de reformator breedvoerig in op allerlei tegenwerpingen tegen voorgestelde leer van de volstrekte verdorvenheid van de mens. Zo behandelt hij de vraag op welke wijze één en hetzelfde werk zowel aan God, aan satan als aan de mensen kan worden toegeschreven. De voorzienigheid Gods (providentia) betreft ook de middelmatige dingen en de min of meer 'neutrale' handelingen van de mens. Hier komt weer aan de orde het bijzondere spanningsveld tussen het alomvattende beleid van God, de eigen verantwoordelijkheid van de mens en het raadsel van het kwaad.
Uit de geboden die God ons geeft is niet te concluderen tot de aanwezigheid van menselijke mogelijkheden om ze te volbrengen, Immers — de beloften die God er bij voegt, de smeekbeden van de heiligen, alsook verschillende duidelijke Schriftplaatsen laten ons zien dat we in onszelf onmachtig zijn om Gods wet te volbrengen.
Verschillende teksten worden volgens Calvijn door zijn tegenstanders verdraaid. Zo wanneer uit Lucas 10 : 30 wordt opgemaakt dat de mens slechts half-dood zou zijn en daarom toch nog wel tot één en ander in staat. Calvijn is een té nuchter exegeet van de Schriften dan dat hij gevoelig zou zijn voor dergelijke allegorische interpretaties.
De tweede Adam
Na deze grondige voorbereiding komt Calvijn eindelijk in hoofdstuk 6 tot de schildering van Christus als de enige, maar dan ook volkomen Verlosser. Na onze val zou de kennis van God de Schepper voor ons totaal nutteloos zijn, indien daar niet bij kwam de kennis van God de Verlosser in Christus! Alleen door de inlijving in het lichaam van de eniggeboren Zoon van God kunnen wij de naam van kinderen Gods dragen. Maar
ook de Oud-Testamentische vaderen hebben deze gerichtheid op Christus reeds gekend. Te denken is aan de vele voorzeggingen en voorafbeeldingen.
Dit laatste wordt uitvoeriger aangewezen in hoofdstuk 7. De hele offercultus van het Oude Testament was een pictura, een schilderij. De gelovigen bleven niet staan bij aardse verrichtingen, maar richten hun geest op dc komende Christus.
Een andere betekenis van de wet is dat zij uitdrijft tot Christus. Zij eist immers een volstrekte gehoorzaamheid aan God en laat ons op deze wijze geen andere verwachting over dan de vloek.
Toch wil dat niet zeggen dat de wet te vergeefs gegeven is of dat God ons er mee zou bespotten. De wet heeft drieërlei nut:
1. als een spiegel. De wet doet ons de zonde kennen. Overigens wil zij daarmee niet tot wanhoop brengen, maar zorgen dat wij — naakt en leeg — de toevlucht nemen tot Gods barmhartigheid.
2. voor de maatschappij, als een afgedwongen burgerlijke gerechtigheid, noodzakelijk voor het welzijn van het gemenebest.
In deze beide opzichten is de wet voor dc Joden geweest een paedagoog tot Christus, maar heeft zij ook nog betekenis voor ons.
3. als leefregel. Dit is het voornaamste en eigenlijke gebruik van de wet. Zo schrijft God hem a.h.w. met eigen vinger in de harten van de wedergeborenen.
Voor liefhebbers van moeilijke woorden: respectievelijk de elenchtische, politieke en didaktische betekenis van de wet.
fn de wet stelt God ons voor ogen het doelwit waarnaar we ons gedurende heel ons leven hebben uit te strekken. Daarbij dient accuraat te worden onderscheiden tussen datgene in de wet dat thans niet. meer geldig is en datgene wat volledig van kracht bleef. Het is niet zo dat de christen vrij van de wet Gods als zodanig zou zijn, maar wél vrij van de vloek der wet en van de ijzeren gestrengheid der wet. De ceremoniën zijn als schaduwen, Christus is het daarbij behorende lichaam. Vanuit deze vervulling zien we des te beter van hoe groot nut de schaduwendienst voor de vaderen is geweest. Echter — de Oud-Testamentische ceremoniën w^aren wel krachtig om te overtuigen van schuld — geenszins echter om de schuld uit te delgen.
In hoofdstuk 8 geeft Calvijn een uitvoerige en bijzondere leerrijke uitleg van de decaloog. Grondregel is daarbij: Christus volgen als de beste uitlegger van de Wet. Vervolgens: in de geboden en verboden ligt méér verborgen dan de létterlijke betekenis aangeeft. Hierop komen we nog terug.
Hoofdstuk 9 preludeert op een belangwekkend onderwerp dat Calvijn nog breedvoeriger aan de orde gaat stellen: de verhouding tussen O.T. en N.T. Hier bespreekt hij de vraag in hoeverre de Oud-Testamentische gelovigen kennis hebben gehad aan Christus en Zijn evangelie van kruis en opstanding. Enerzijds: hun kennis was vaag. Anderzijds: die kennis valt niet te ontkennen!
In de 'wet' (als begrip voor héél het Oude Tc: .ament) lag de belofte opgesloten. Het evangelie heeft getuigenis van de wet en de profeten. Het gaat in het Oude en Nieuwe Testament inhoudelijk om dezelfde beloften. De continuïteit is dat ook de gemeente van het nieuwe verbond van de belofte moet leven — de discontinuïteit is dat thans een veel rijker openbaring van die beloften is geschied. Zó staat zelfs Johannes de Doper ten achter bij de apostelen (Matth. 11 : 11)
V.
J. H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's