Uw hoop, Uw kudde woonde daar
JJw hoop woonde daarin. Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor de ellendige, o God... Ps. 68 : 11
Nog steeds is de dichter bezig met het opsommen van Gods grote daden. Hij heeft in herinnering geroepen dat de God van Israël voor Zijn volk uittrok, dat de aarde beefde en de hemelen dropen. En tegelijk zag hij Gods milde, zorgende hand: Gij hebt zeer milde regen doen druipen, o God, en Gij hebt Uw erfenis gesterkt toen ze mat was geworden.
Het is niet zo moeilijk, nu de draad op te vatten: Uw hoop woonde daarin...
Uw hoop... Een beetje merkwaardig woord. Uw hoop, Uw troep, Uw menigte. Er staat eigenlijk een woord dat betekent: gedierte, levende have. We zullen moeten denken aan een hele troep runderen of schapen die leiding, verzorging nodig hebben. Met elkaar vormen die dieren een kudde. De bekende berijming schiet dus midden in de roos: Uw hoop, Uw kudde woonde daar.
Een kudde. Beeld van weerloosheid en afhankelijkheid. Dieren kunnen aangevallen worden. Er zijn altijd wel roofdieren in de buurt. Daarom hebben ze bescherming nodig. En dieren kunnen zichzelf niet helpen, zichzelf niet verzorgen. Ze zijn afhankelijk. Aangewezen op de hulp van mensen.
David denkt uiteraard aan Israël in de woestijn. Veertig jaar heeft dat volk door de woestijn gezworven en overal waren vijanden. Een zwak en weerloos volk. Overgeleverd aan machten die het op de ondergang van dat volk gemunt hadden. En een afhankelijk volk. In de woestijn groeide niets. Daar was geen water te vinden.
Weerloos en afhankelijk. Maar — zegt de dichter — het is UW kudde. Die kudde heeft een Eigenaar. Ze is het eigendom van de God Die de aarde deed beven en de bergen deed roken. Die machtige God zal Zijn volk niet laten omkomen. Hij zal niet toelaten dat de vijanden Zijn volk kwaad doen. Hij zal Zijn volk ook niet van honger en dorst laten sterven.
Uw hoop, Uw kudde. Ineens komt dat woord van de Heere Jezus ons voor de geest: vreest niet, gij klein kuddeke... Want de Gemeente van Christus is in deze wereld ook zwak en weerloos en afhankelijk. De vijanden houden niet op ons aan te vechten. En er zijn tijden dat we denken te zullen omkomen in de woestijn van het leven.
Maar het is de kudde van de Goede Herder. Hij heeft al die schapen gekocht met Zijn eigen bloed. En Hij heeft gezworen: niemand zal ze uit Mijn hand rukken.
Uw hoop woonde daarin. In de woestijn, in dat onherbergzame oord is een woning voor die kudde! Voor zwervers en daklozen heeft Hij een woning bereid. Zelfs in de wildernis — zegt Spurgeon — heeft Uw kudde een thuis gevonden en waar geen woonplaats was, daar werd de Heere Zelf de woning van Zijn volk.
Elke keer was er voor Israël een legerplaats in de woestijn. Overdag was de wolkkolom over het leger en 's nachts de vuurkolom. En de Heere zorgde in de woestijn voor eten en drinken.
Zij werden daag'lijks begenadigd Met manna, hemels brood verzadigd. Gods hand bracht in dat dorre oord Rivieren uit een steenrots voort.
In de woestijn, waar niets te eten en te drinken was, daar was overvloed. Daar zorgde de Heere Zelf voor.
De hoop van Gods ellendigen, de kudde van Zijn erfenis zwerft door de woestijn van dit leven. Altijd belaagd door vijanden. Altijd weer roepend: O God, mijn ziel dorst naar U, mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water.
Maar in die woestijn bereidt de Heere een woning voor Zijn volk. Hij woont bij Zijn volk en Zijn volk mag wonen bij Hem.
Een woning, daar waar Hij intrek neemt in ons hart. Waar Hij met Zijn geest in ons komt wonen.
Een woning, daar waar Zijn Woord wordt verkondigd, waar Zijn Naam wordt aangeroepen. Hier wil Ik wonen, zegt de Heere. En de kudde heeft die woning zo lief! Hoe lief heb ik Uw woning, die tent, o Hemelkoning...
Een woning, waar Hij de tafel aanricht in de woestijn. Waar Hij onze hongerige en dorstige zielen wil spijzen en laven. Daar wordt de rust geschonken, daar 't vette van Zijn huis gesmaakt.
Behoort u tot die kudde? Ja, zegt u, wist ik dat maar... Dan moet u eens luisteren wat deze dichter verder zingt: Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor de ellendige, o God.
Voor de ellendige! Daar zijn allen die tot deze kudden behoren mee getypeerd: ellendigen. Mensen die geen thuis hebben. Uitlandigen. Mensen die verdreven zijn uit hun vaderland. Die op reis zijn naar een ander, beter vaderland. Mensen ook die zichzelf niet kunnen helpen, die aan alles geholpen moeten worden. Ellendigen en nooddruftigen. Mensen die geen thuis hebben en mensen die gebrek lijden.
Wie, die tot de kudde behoort, voelt zich bij tijden niet zo ellendig en nooddruftig? Weerloos tegenover de vijanden. Geen dak boven ons hoofd. Zichzelf nergens mee kunnen helpen. Zelf in geen enkele behoefte kunnen voorzien.
Zullen we het ooit verder brengen dan: o God, ik heb niets en ik ben niets en ik kan niets? Ik kan geen ogenblik standhouden in de strijd tegen de vijanden. Ik kan niets goeds doen. Ik kan niet tot eer van Uw Naam leven.
Met alles dat we ontvangen en genoten hebben blijven we ellendig in onszelf. En het wordt er ook niet beter op.
Voor zulke ellendigen is heil bereid. Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor de ellendige, o God.
Dat volk in de woestijn, dat zwervende volk, vond een thuiskomst na iedere zwerftocht. Het vond tenslotte een thuis in het land vloeiende van melk en honing. De kudde van de Goede Herder, het volk dat onderweg is door de woestijn van dit leven, vindt ook iedere keer weer een woning. GIJ bereidt ze. Daar hoeven we zelf niets aan te doen.
Gij hebt die woning al bereid in Uw eeuwige raad, voor de grondlegging der wereld. Eer iets van ons begon te leven was alles in Zijn boek geschreven. Een plaats in het Vaderhart, een plaats in het Vaderhuis.
Gij hebt die woning bereid in Uw Verbond, dat van geen wankelen weet. Toen Gij ons geboren deed worden binnen de omheining van het Verbond. Toen Gij ons liet
opgroeien bij Uw Woord. Toen we — als kind nog — onderwezen werden in de dingen van Uw Koninkrijk.
Gij hebt die woning bereid in het bloed van Uw lieve Zoon. Hij had een woning bij U in het Vaderhuis. Maar Hij heeft die woning vrijwillig verlaten om onder ons te komen wonen. Om een woning te bereiden voor mensen die geen woning hadden. Opdat zelfs een wederhorig kroost altijd bij U zou wonen.
Gij hebt die woning bereid in ons hart door Uw Woord en Geest. Door het Woord geleid en geleerd. Door de Geest vervuld met de kennis van Christus.
Gij hebt bereid. En Gij zult bereiden. Want als Gij hier bij ons hebt willen wonen, dan mogen wij straks eeuwig wonen bij U. En geen oog heeft het gezien en geen oor heeft het gehoord en het is in geen mensenhart opgeklommen wat Gij bereid hebt voor hen. die U liefhebben.
Hoe kan het? Ja, dat vraagt deze dichter zich ook af. Of liever — hij weet het wel, hij heeft er maar één verklaring voor. Door Uw goedheid. Goedheid, het woord zegt het al, we hebben het niet verdiend, we konden het oök niet verdienen.
Had Israël het verdiend, dat de Heere het veertig jaar in de woestijn verzorgde? Dat Hij het bracht in het land der belofte? Nee, dat had Israël duizend keren verzondigd.
Heeft de Gemeente van Christus het verdiend? Hebt u, heb ik het verdiend, het heil dat Hij bereidt? Daar is niets van ons bij.
Door Uw goedheid. Dat is het enige dat overblijft.
Als we daaraan denken en daarop zien, als we na al ons zoeken en graven in onszelf niets overhouden waarmee we voor de Heere kunnen bestaan... Als we ons herinneren hoe vaak we misschien ook nog gemopperd hebben over Zijn leiding met ons leven... Dan moeten we zeggen: Heere, wat ben ik toch een verschrikkelijk ondankbaar schepsel. U meent het zo goed en U geeft me zoveel en ik kan niets anders dan zondigen en tegenwerken.
Door Uw goedheid. Dat wordt een steeds groter wonder, waarover we ons steeds meer verwonderen. U hebt niets in me gezien, niets in me gevonden. En U doet het toch en U geeft het toch. Door Uw goedheid.
Looft de Heere, want Hij is goed! Dat blijft over, ook bij deze dichter. Hij kan het eenvoudig niet op. O God! roept hij tenslotte. Daarin klinkt alleen maar verwondering door. O God! Wie bent U voor mij, en wie ben ik voor U?
Dan gaat het wel door de woestijn, maar dan voelen we ons toch gelukkig. Want het is altijd beter met de Heere in dc woestijn dan zonder Hem in een land vloeiende van melk en honing.
Bent ti al zo'n ellendige en nooddruftige? Of denkt u: ik ben rijk en verrijkt en ik heb nergens gebrek aan? U hoeft niet in uw ellende om te komen, want bij Hem is een volheid en een overvloed. En waar Hij de tafel aanricht in de woestijn en een oog geeft om Hem te zien, daar zeggen we, en daar zingen we:
Uw hoop, Uw kudde woonde daar. Uit vrije goedheid waart Gij haat-Een vriendelijk Beschermer. En hebt ellendigen dat land Bereid door Uwe sterke hand. O Israëls Ontfermer!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 mei 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 mei 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's