Begraven of verbranden?
Het derde argument is van aesthetische aard. Ook uit het oogpunt van schoonheid zou lijkverbranding de voorkeur verdienen boven begraven. Ons gevoel voor het schone wordt door het graf pijnlijk getroffen. „Spreek toch", zo zegt de voorstander van de crematie, „spreek toch niet van de rust van het graf. Want die rust is slechts denkbeeldig. Hoe vaak toch worden de graven geruimd om plaats te maken voor anderen? Dat is met de as van het verbrande lijk niet zo. Die kan als men dat wil, ongerept bewaard blijven. En ook in ander opzicht is die rust van het graf slechts een verzachtende uitdrukking voor de werkelijkheid. Er heerst onder de aarde alles behalve rust. Het is struisvogelpolitiek de ogen te sluiten voor wat het lichaam van de gestorvenen wacht. Bij de crematie wordt de ontbinding verhaast. Inplaats van langzaam tot stof weer te keren worden de overblijfselen op snelle wijze tot as verteerd. De crematie neemt het smadelijke en vernederende weg. Het schoonheidsgevoel wordt, zo zegt men, veel meer bevredigd dan door het begraven. Ook de plechtige handeling, zoals deze in een crematorium geschiedt, doet niet onder voordat van de begrafenis.
Wat op dit gevoelsargument te antwoorden?
Inderdaad wat met het stoffelijk overschot in de aarde gebeurt is huiveringwekkend. Maar voor menigeen zal de verbranding niet minder stuitend zijn dan de begraving. Het snelle vergaan van het lijk tot as doet toch het gemoedsleven evenzeer pijnlijk aan. Want dat stoffelijk overschot van een dierbare afgestorvene blijft ons ook na de dood lief. En dit dan zo plotseling en gewelddadig te doen vernietigen zou dat ons gevoel ook niet diep beledigen? Trouwens... ook het verbranden geeft aangrijpende dingen te zien. Zo schreef dr. A. B. W. M. Kok in een artikel: „Lijkverbranding in een christelijk land"...: Maar hetgeen dr. Rademaker schrijft over wat het eerste half uur in de oven geschiedt stuit ons ook tegen de borst. Het eerste half uur van het crematieproces zijn het vooral de vochten, die soms ontstellende schouwspelen opleveren..."
—o— Tegen de crematie zijn ook bezwaren ingebracht van de zijde der gerechtelijke geneeskunde. Veronderstel dat van een overledene, na de begrafenis, het vermoeden ontstaat, dat deze niet een natuurlijke dood is gestorven, maar door vergiftiging om het leven is gebracht. Dan moet men dus het lijk van de desbetreffende persoon opgraven opdat door nauwkeurig onderzoek de gewenste zekerheid wordt verkregen en de eventuele misdadiger gestraft worde. Voorbeelden van een dergelijke opgraving zijn bekend.
Zulk een gerechtelijk onderzoek is bij toepassing van crematie niet mogelijk. En als men dan zegt, dat die gevallen zo zelden voorkomen, dat ze niet opwegen tegen de voordelen van de crematie, dan getuigt dat van weinig rechtsbesef. Want niet alleen zou een misdadiger ongestraft kunnen blijven, maar ook kan zich het geval voordoen, dat iemand ten onrechte verdacht of beschuldigd is. Dr. Plantinga erkende in zijn dissertatie „de crematie" eerlijk: „wanneer wij de crematie uit een gerechtelijkgeneeskundig oogpunt beschouwen, dan is zij zeker minder aan te bevelen dan het begraven". Toen dan ook de „vereniging voor lijkverbranding" in lang voorbije tijden zich met een adres tot de Regering wendde, om tot toepassing van de lijkverbranding te komen, stelde die regering bij haar afwijzend antwoord dit justitieel bezwaar op de voorgrond en verklaarde, dat het haar bedenkelijk voorkwam „omdat sporen van vergiftiging daarbij gemakkelijk kunnen verdwijnen". Daarom is crematie ook in dit opzicht te ontraden.
—o — Het voornaamste bezwaar tegen de crematie ligt echter op ander terrein. Ze is van godsdienstige aard. We zijn toch met de crematie niet op neutraal gebied. Niet stoffelijk belang alleen mag het zwaarste wegen. Ook deze zaak hebben we te bezien uit geestelijk oogpunt. Er is trouwens van oude tijden af nauwe samenhang geweest tussen de godsdienstige denkbeelden en de behandeling van de doden. We zeiden reeds: de meeste heidenen verbrandden de lijken van hun overledenen. Nauwgezette studie van de historie heeft evenwel aan het licht gebracht, dat de oudste vorm van de teraardebestelling bij alle volken het begraven is geweest. De verbranding is eerst later opgekomen. Maar zelfs dan bleef, althans bij de hoogstaande volken, naast het verbranden ook het begraven in gebruik. En opmerkelijk is dan wel te constateren dat „in de oudste en op religieus en moreel gebied beste periode van een volk begraven gewoonte was en omgekeerd (zoals o.a. in Griekenland en Rome) bij verval van het Rijk en verslapping van zeden de crematie bijna uitsluitend werd toegepast". Westerman Holstijn: „Lijkverbranding-contra".
Tussen de geloofsvoorstelling die men zich maakte en de bezorging van de lijken was altijd verband. Zo heeft men soms gemeend, dat men door een bepaalde manier van dodenbezorging invloed kon uitoefenen op het lot van de overledene. De Grieken b.v. hebben een periode gehad waarin zij .meenden: „Wanneer wij het lijk van onze gestorvenen verbranden, zal daardoor hun ziel eerder bevrijd zijn van de zo hinderlijke banden van het lichaam".
De Indiërs geloofden, dat door de lijkverbranding het de ziel onmogelijk werd gemaakt in het lichaam terug te keren en weer ongelukkig te worden. De ascetische opvatting dus, waarbij het lichaam gezien wordt als een kerker van de ziel. Het lichaam is in deze gedachtengang niet een orgaan, maar veeleer een belemmering van de ziel.
Juist de volken, die het Boeddhisme aanhangen en de eenheid van lichaam en ziel ontkennen, verbrandden hun lijken, terwijl de volken „Belijdende een der drie monotheistische godsdiensten: Jodendom, Mohammedanisme of Christendom, zonder uitzondering hun doden begraven". (Westerman Holstijn).
Gaan we het Mohammedanisme stilzwijgend voorbij, dan zien wij dat Israël, onder Gods leiding, de gewoonte had zijn doden te begraven. En wat het Christendom betreft, het heeft de lijn van Israël doorgetrokken en zich, waar het de crematie vond, deze tegengestaan en veroordeeld. Het oudste christendom bezag de crematie met grote tegenzin en verwierp ze met nadruk. De kerkvader Tertullianus (omstreeks het jaar 190 tot bekering gekomen en die veel belangrijke geschriften heeft nagelaten) schrijft: ' „van het bijgeloof dat in het lijk nog een stukje der ziel zoekt, zijn we afkerig; maar even afkerig zijn we van de ruwheid, die zich aan een mensenlijk vergrijpt. Verachtelijk maakt men zich door zich op de wreedste wijze van een lijk te ontdoen en het dan nog te vereren".
Later trad Karei de Grote op als absoluut tegenstander van de lijkverbranding en verbood deze zelfs op straffe des doods. De Roomse kerk heeft eveneens gedurig haar protest doen horen tegen de verassing. Zo veroordeelde Paus Leo XIII in 1886 de crematie als een heidens gebruik en verbood alle roomsen lid te zijn van een vereniging welke zich ten doel stelt „het afschuwelijk misbruik van menselijke lichamen te verbranden". Intussen is dit roomse verzet voor een groot deel verdwenen en heeft men zich aangepast. Wel werd in 1963 in een instructie van het Heilig Office de voorkeur van de begraving gehandhaafd, maar de daarin vervatte bepaling: „dat crematie is toegestaand, mits deze niet wordt verkozen uit verachting van of verzet tegen het katholiek geloof", hief in feite het kerkelijk verbod op de crematie op. Sinds deze verklaring is dan ook in Zuid-Limburg het hek van de dam en is een sterke toename in het aantal crematies waar te nemen. Ook in vrijzinnig-protestantse kringen is de crematie geheel aanvaard. De rechtzinnige protestanten en de orthodoxe joden verwerpen de crematie. Van rechtzinnige zijde zijn in het verleden slechts enkelen geweest die welwillend stonden tegenover de lijkverbranding. Het zijn de predikant G. Posthumus Meyes, die verklaarde: „Voor mij is begraven of verbranden niet een kwestie van mijn geloof, maar alleen een gevoelskwestie.
Dat gevoel beslist voor mij ten gunste van crematie" en dr. A. H. de Hartog, die persoonlijk veel voor verbranding gevoelde en zijn lichaam dan .ook misschien wel liet cremeren. (Wat echter niet is geschied — hij is begraven). Al is in deze tijd een zekere kentering waar te nemen, omdat ook in deze zaak de macht, van de navolging groot is, de grote meerderheid van de orthodox protestantse christenen verklaart zich tegen de lijkverbranding. Doen ze dat, omdat met het al of niet vasthouden aan het' begraven de christelijke belijdenis van de wederopstanding der doden staat of valt? Dat zeker niet! De oude heidenen dachten ook al, dat de christenen uit angst hun doden begroeven omdat, anders de opstanding van de doden onmogelijk zou worden. „Wij zullen uw lijken verbranden en dan eens zien of ge zult opstaan en God u zal redden uit onze hand" zo voegde men de martelaren van Lyon honend toe. Maar reeds toen protesteerden de christenen: „Wij vrezen geenszins gelijk gijlieden gelooft, enige schade van de vuurbegrafenis, maar wij volgen de oudere en betere gewoonte der teraardebestelling" (M. Felix „Octavius").
Neen de opstanding van het vlees staat of valt niet met het al dan niet begraven of 't al dan niet verbranden. God, Die machtig is uit het tot stof vergane lichaam een nieuw lichaam te doen ontstaan, is ook machtig dit te doen uit de asresten van het lichaam. Hoe zou het anders gesteld zijn met zovele martelaren, die verbrand werden of met hen, die door brand of schipbreuk omkwamen? Dat neemt niet weg, dat wij door de keus voor het begraven, wel iets willen uitdrukken. Zoals wij in het vouwen van onze handen bij het bidden onderwerping uitdrukken en bij het knielen ootmoed, zo willen wij ook in de begrafenis iets uitdrukken, iets belijden. Dat doet toch ook de lijkverbrander. Ook die belijdt iets. Die belijdt de scheiding van lichaam en ziel als iets natuurlijks, iets dat gewoon, normaal is. Die scheiding wordt geacht als blijvend. En het lichaam moet als schadelijke ballast op de meest hygiënische wijze worden opgeruimd. Zo wordt de samenhang tussen lichaam en ziel ontkend. Zo beschouwt men het menselijk lichaam na de scheiding van de ziel als een verachtelijk ding. Gods Woord leert anders. Die ziet het lichaam niet als iets bijkomstigs maar als een tempel van de Heilige Geest, die mét de ziel de mens uitmaken. Het dode lichaam van een mens is niet een afgelegde „zielzak", maar een deel van de mens zelf, waarmee zijn andere deel weer zal worden verenigd om samen weer de gehele mens uit maken.
En juist door het lichaam te begraven, wordt die samenhang van lichaam en ziel erkend en belijdt men daardoor: „Ik geloof de wederopstanding des vleses".
Nu zullen in deze tijd deze religieuze motieven minder spelen dan vroeger het, geval was. In de moderne beschouwingen speelt bij velen veel meer de gedachte, dat de mens alleen maar naar het lichaam bestaat. „Het lichaam is het meest eigene. Men huivert voor de gedachte, dat mensen of natuurprocessen, namelijk de ontbinding, met dit meest eigene zouden bezig zijn, terwijl de oorspronkelijke bezitter niet meer bestaat. Daarom wil men het lichaam zo snel mogelijk na de dood vernietigen" (dr. F. de Graaff in het Reformatorisch Dagblad van 29 januari 1972). Men wil het, vreselijke van de dood camoufleren. „Uiteindelijk ligt hierin een verdrongen begrip van het zondebesef, dat de dood de bezoldiging van de zonde is. De moderne mens verdringt de dood uit zijn bewustzijn en daarmee het zondebesef. Daarom stikt hij bijna van verdrongen doodsangst en gewetensangst" (dr. de Graaff).
Na al het. tot nu toe betoogde willen wij ons nader bezinnen op wat Gods Woord ons in deze zaak leert. Dat toch is voor wie gelooft van alles beslissend belang. En dan staan we al direct voor de moeilijkheid, dat de Bijbel niet op elke vraag een eenvoudig af te lezen antwoord geeft. Van wijlen professor A. G. Honing is de uitspraak: De Heilige Schrift is niet een wetboek, zoals juristen die gebruiken". De Heilige Schrift geeft niet op elke vraag een afgepast antwoord, want dat Woord is wel het levende Woord Gods, maar geen dor wetboek. Schriftonderzoek dan heeft tot, de conclusie geleid, dat, al wordt in de Bijbel niet uitdrukkelijk het begraven geboden of het verbranden verboden, de lijkverbranding daarin wordt verworpen. Er wordt in de Bijbel altijd over begraven gesproken. Begrafenis van de lijken wordt altijd verondersteld. In Israël hechtte men grote waarde aan het begraven. Denk aan de aartsvader Abraham, die voor een grote som de spelonk van Machpela kocht „tot een erfbegrafenis". Gedurig lezen we hoe iemand wordt „verzameld tot zijn vaderen". Niet-begraven te worden was de grootste smaad die over iemand komen kon. Dat klinkt ons toe in de bedreiging uitgesproken over Izebcl, de goddeloze vrouw van de zwakke koning Achab: Ook zullen de honden Izebel eten en daar zal niemand zijn die haar begraaft" (2 Koningen 9 : 10; zie ook 1 Koningen 13 : 22 en 14 : 11; 16 : 4; 21 : 14; Ezech iël 29 : 5).
In de oordeelsaankondiging van de profeet Jeremia klinkt het al niet. anders: zij zullen pijnlijke doden sterven. Zij zullen niet beklaagd noch begraven worden, zij zullen tot mest o, p de aardbodem zijn" (16 : 4a). Vandaar ook werd het als een heilige plicht gezien een lijk, dat in het open veld lag, te begraven (Ezechiël 39 : 14 en 15). In 1 Samuël 31 de verzen 11 — 14 staat een voorbeeld van een lijkverbranding. Daar werden de lijken van Saul en zijn zonen verbrand door de inwoners van Jabes in Gilead. Hier is echter sprake van een voorverbranding want de beenderen zijn daarna toch begraven. En deze voorverbranding
heeft ongetwijfeld in verband gestaan met de verregaande staat van ontbinding waarin deze lijken verkeerden. In Amos 6 : 10 schijnt ook voorzegd te worden dat tot straf de lijken verbrand zullen worden. Daar toch luidt de profetie: en de naaste vriend zal een iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen en zal zeggen tot dien, die binnen de zijden van het huis is: zijn er nog meer bij u? En hij zal zeggen: iemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg, want zij waren niet om des Heeren Naam te vermelden".
Wijlen professor Noordtzij achtte het echter op zijn minst twijfelachtig of in de Hebreeuwse tekst van Amos 6 : 10 van het verbranden van lijken sprake is. „In ieder geval", aldus deze professor, „is deze tekst te corrupt om daaruit iets op te maken".
Anderen denken dat het hier ging om mensen die aan de pest overleden waren en daarom werden verbrand.
Ook waar op anderen plaatsen in de Schrift gesproken wordt van verbranden van lijken geldt het een vonnis over de misdadiger en dient het tot het verzwaren van de doodstraf. Zo lezen we in Jozua 7 van de verbranding van Achan en wordt in Leviticus 20 : 14 en 21 : 19 deze bedreigd in gevallen van hoererij. Te denken valt in dit verband ook aan Juda die in het geval van zijn schoondochter Tamar beval: Brengt ze hiervoor, dat ze verbrand worde" (Genesis 38 : 24).
Het kan duidelijk zijn: l deze gevallen, zowel dat van Saul en zijn zonen, als dat van Achan, betreffen uitzonderlijke gevallen, waarbij men staat voor droevige noodzaak. Want zelfs werd in gewone gevallen ook aan een misdadiger de eer van een begrafenis niet onthouden. In Deuteronomium 21 : 23 komt de bepaling voor, dat de gehangene begraven zal worden. Met nadruk staat het er zelfs: zo zal zijn dood lichaam aan het hout niet vernachten, maar gij zult het zekerlijk tenzelfde dage begraven".
Het is interessant om in verband hiermee te letten op wat rabbijn S. Ph. de Vries schreef in zijn: Joodse riten en symbolen". Deze wees er op, dat zo wij naast deze eis tot begraven van de gehangene, stellen de gewoonte van de Egyptenaren, zoals ons die in Genesis 40 : 19 in de uitlegging door Jozef van de droom van de bakker is medegedeeld: binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen en het gevogelte zal uw vlees van boven u eten", hier toch wel een nadrukkelijke eis tot begraven is.
Het staat er toch zeer nadrukkelijk: „Begraven, begraven zult gij hem". In onze vertaling overgezet: „Gij zult hem zekerlijk begraven". Met Egypte achter zich en de gedachte, dat het maar een gestrafte was, zou men gemakkelijk zulk een de begrafenis kunnen onthouden. God beveelt echter met. nadruk, met hem niet anders te handelen dan met alle andere gestorvenen.
Ook in het Nieuwe Testament is de gedachte aan het begraven van de doden altijd vast gehouden. Er is ten aanzien hiervan een nauwe band tussen Oud en Nieuw Testament.
„Het lichaam wordt niet gezien als omhulsel van de ziel, dat je gerust aan de vernietiging mag prijsgeven a.ls de ziel maar gered wordt. Integendeel, God, de Schepper van de gehele mens, lichaam en ziel, verlost beide. Dat ik met lichaam en ziel in leven en sterven het eigendom van Christus ben, is het hart van de belijdenis van de christen." (Ds. Hovius en ds. Noordegraaf in informatie-serie „Crematie".)
God onze Schepper, Die de gehele mens in het aanzijn riep, dus naar lichaam en naar ziel, verlost ook de gehele mens. De christelijke gemeente houdt in haar beoordeling van begraven of verbranden rekening met wat ze van haar Heiland belijdt. Hij toch is gestorven en begraven. Wat meer is... Hij is ook opgestaan. Ziende op de Levensvorst belijden wij dc wederopstanding van het lichaam en het eeuwige leven. „Een christen zal dan ook zijn verbondenheid met Christus tot uitdrukking mogen brengen in zijn sterven. Christus is begraven. In de navolging van Hem wordt ons lichaam begraven, in de vaste en stellige hoop der opstanding" (Hovius/Noordegraaf).
Gezien dit alles behoeft het niet te verwonderen, dat begraven christelijke traditie is geworden en het loslaten ervan in de crematie gezien wordt als anti-christelijk. De propaganda voor verbranding of verassing is waarlijk geen bewijs van doorwerking van het christendom, maar veeleer bewijs, dat een terugkerend heidendom aan invloed wint. Reeds Fabius verklaarde in de zitting van de Tweede Kamer van 13 december 1881: „Ik en velen met mij zien in de crematie niet anders dan ene poging om terug te keren tot den tijd van heidendom en Molochdienst". En dr. A. Kuyper zag achter de zucht tot lijkverbranding de materialistische en pantheïstische levensbeschouwing werken en sprak dan ook van „paganistische factoren, die in Staat en Maatschappij inslopen".
Hoe koud en materialistisch doet alleen al het woord lijkverbranding aan. Veel voorstanders van de crematie zien de dood als een noodzakelijk kwaad. „De loop der natuur" zoals het dan heet. En het overschot van een gestorven mens vindt men een gevaarlijk, vergiftig ding, dat allerlei onheilen kan teweeg brengen. Hoe vlugger het wordt vernietigd hoe beter. Het snelst gaat dit in de oven. Welnu... verbranden dan.
Welk een miskenning van de betekenis van de dood als oordeel over de zonde. De scheiding van lichaam en ziel in de dood is niet de loop der natuur...'het is het ontzettend gevolg van onze zonde; van de scheiding tussen God en de mens. Het is de straf die volgde op de overtreding: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren". En nu
ligt in het begraven van onze doden de ootmoedige onderwerping aan dat oordeel van God. Hoewel de crematie dat oordeel niet opheft, grijpt zij er wel eigenmachtig bij in. Om met de veelzijdige theoloog van weleer, ds. J. J. Knap te spreken: „Men versnelt het proces der ontbinding en neemt in eigen hand, wat de Almachtige anders Zelf doet door middel der natuur. Men maakt het tot een proces, waarbij men zelf de leiding neemt.. Juist het wederkeren tot stof in de weg van de natuurlijke ontbinding is iets smadelijks en diep vernederends. Dit smadelijke karakter van het graf is de vrucht der zonde die wij niet mogen ontlopen".
„En zoals zelfs de heidense Romein het lijk van een door de bliksem getroffene niet verbrandde en het zelfs nauwelijks dorst aanroeren uit eerbied voor het oordeel Gods, zo weten wij: God is het Die onze doden heeft aangeraakt. Nu behoren ze ons niet meer toe. Ze zijn Godes. Wij blijven er af. Hem geven wij ze over" (Westerman Holstijn). —o—
Tenslotte... de gewoonte van het begraven wordt bevestigd door de begrafenis van de Heere Jezus. Begraven worden betekent verbondenheid met Hem, Die begraven is en het oordeel van God over de zonde gedragen heeft. „Wij houden de opstanding van Jezus voor een feit. En nu geve men er zich rekenschap van dal: dit feit ons zou ontvallen, indien Christus niet begraven was geweest. Zeker, Hij had ook uit verteerde as opgewekt kunnen worden. Maar er was dan geen ledig graf geweest. Volkomen zekerheid hadden wij van Zijn opstanding nimmer gehad." (Ds. J. J. Knap). De gedachte: Christus en het crematorium stuit ons tegen de borst. We voelen dit aan als heiligschennis. Christus heeft het graf geheiligd voor ieder van de zijnen, maar niet de oven en het columbarium. Vandaar dat een christen begraven wil worden. Door de opstanding van Christus is het graf van karakter veranderd. Door het Borgwerk van Christus werd dat graf de stille rustplaats van Gods doden waar zij in hope rusten. In hope, dat ook hun lichaam straks zal opstaan tot eeuwige heerlijkheid.
Zo komt in de begraving zinrijke symboliek tot uitdrukking. Het lichaam wordt aan de aarde toevertrouwd als een tarwegraan dat eerst sterft om later heerlijk aan het licht te treden en vruchten te dragen. Zoals ook in 1 Corinthe 15 gesproken wordt als van een zaaien. „Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heer-'; heid. Het wordt gezaaid in zwakheid, her wordt opgewekt in kracht" (1 Cor. 15 : 42-43). ^
In de crematie wordt de hopeloosheid gedemonstreerd. Wat totaal waardeloos is dat verbranden we en geven het over aan het vuur. Naar christelijke belijdenis is het met ons lichaam niet zo. Dat is niet waardeloos of minderwaardig. Het. is door Christus gekocht en heeft voor ieder die door een waarachtig geloof met de Levensvorst is verbonden, toekomst ook in het graf. Daarom op de vraag: „Begraven of verbranden? " is ons antwoord: begraven! Want... „In het kiezen voor de begrafenis en de afwijzing van de lijkverbranding willen we accentueren, dat we ook in dit opzicht navolgers mogen zijn van Hem, Die gestorven en begraven is, Jezus Christus, de opgestane Heere" (Hovius/Noordegraaf).
Bolnes/Ridderkerk.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 mei 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 mei 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's