In den beginne
(25) „De stang nu was listiger dan al het gedierte des velds, dat de HEERE God gemaakt had..." Genesis 3:1-5
„De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds..." Met deze woorden zijn we gekomen tot het derde hoofdstuk van het boek Genesis. Er boven staat geschreven: De zondeval... Een onbeschrijflijk gebeuren. Daarvan zegt Kohlbrugge: „Laat ons de kennis en de leer aannemen van des mensen diepe val en moedwillige overtreding. De Heilige Geest vermeldt geen geschiedenis louter als geschiedenis, maar opdat wij er onze geschiedenis in lezen en erkennen..." Dit hier is de geschiedenis van ons leven, van de mens en zijn vrouw. En ons leven wordt open gelegd, tot in onze afkomst, tot in de bron, tot in de wortel. Hier wordt ons verhaald wie de mens nu is, en dat op een wijze, zoals nooit elders beschreven. De HEERE God laat onze geschiedenis beschrijven. En wij zijn geroepen te luisteren...
„De slang nu..." In de hof zijn Adam en zijn vrouw, de manninne, uit de man genomen. Beiden zijn naakt, en dat betekent: bekleed met de glans van de lichtheerlijkheid Gods. En schaamte kennen zij niet. Immers, zij hebben niets te verbergen!
„De slang nu..." In het Hebreeuws staat de slang als onderwerp uitdrukkelijk vóór aan de zin. De slang is één van de dieren van het veld, die de HEERE geschapen heeft. Eén van de dieren ook, die Adam een naam gegeven heeft. En deze slang is listig! Letterlijk horen we: istig vanuit het geheel van het gedierte van het veld. Het meest listig dus! In de grondtekst horen we in het woord „listig" een woordspeling met het woord „naakt" uit het voorafgaande vers. Het woord voor „glanzend" horen we doorklinken: lanzend was de slang, en dat wil hier zoveel zeggen als „schrander, listig, verstandig". Oip zich kan dit laatste positief bedoeld zijn, zoals Jezus dat bedoelt in het woord: ... weest dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven." (Matth. 10 : 16). Echter in Genesis 3 heeft het woord „listig" een afgronddiepe klank gekregen...
„...en zij zeide tot de vrouw..." De slang spreekt met de manninne in de hof, en de vrouw spreekt terug. Niet horen we dat de vrouw er van opschrikt, wanneer een dier tot haar begint te spreken. Het gaat er ook niet om dat de slang spreekt, maar wat deze spreekt vraagt al onze aandacht! Dat de slang gesproken heeft, geloven we eenvoudig omdat de Schrift ons dit laat horen... Wèt is er gezegd?
„Is het ook, dat God gezegd heeft: Gij zult niet eten van alle boom van deze hof? " Een vraag! Een listige vraag! Is het ook zo, dat God gezegd heeft... ? Opmerkelijk is, dat in het gesprek tussen de slang en de vrouw niet de naam „HEERE God" vermeld wordt, maar dat alleen van „God" gesproken wordt. Van geen enkele boom in de hof zult gij
eten? Wat een listige vraag! Er zit, listig verborgen, de suggestie in, dat God verboden zou hebben van welke boom in de hof ook te eten. Er klinkt de suggestie in door, dat van God niets mag, of tenminste veel niet mag, dat het gebod van God voor de mens en zijn vrouw beperkend, knellend zou zijn. Overal afblijven! En schijnt de slang overigens méér dan een belangstellende, informatieve vraag te stellen?
Waar komt zulke vraag vandaan? Vanwaar dit woord van de slang, die ook door de HEERE God gemaakt is? Hier in Genesis 3 horen we niets daarover, maar vanuit andere woorden van de Schrift weten we dat het de duivel is geweest: , de draak, de oude slang, welke is de duivel en satanas" (Openb. 20 : 2). Dan blijft de vraag echter: aar komt uiteindelijk deze vraag van de slang vandaan? Uit het Schriftwoord Judas vers 6 weten we dat de duivel is een gevallen engel, maar de vraag blijft daarachter roepen: anwaar uiteindelijk deze listige vraag? Er is in de Schrift geen antwoord in de zin, dat een verklaring voor de oorsprong van het kwaad gegeven zou worden. We zouden wellicht enigszins met het volgende beeld, aan de, Schrift ontleend, kunnen verduidelijken: e hof van Eden is als een oase temidden van de woestijn. Het woeste en lege van den beginne is rondom de hof als een dreigende en opdringende macht. En zie, vanuit de woestijn, en wij weten niet vanwaar uiteindelijk, schuift een slang de oase binnen en zoekt binnen te dringen in de goede schepping van God. De slang zoekt daarbij de poort als toegang tot de hof bij de mens, bij de vrouw, die de bekroning van Gods goede schepping is...
Waarom, zo kunnen we vragen, horen we in Genesis dan niet openlijk dat het de duivel is geweest, verborgen in de slang?
Zou het niet zijn, zoals we uit de Schriftmeermalen vernemen, dat zo nu uitgerekend het optreden van de duivel te herkennen is: hij verbergt zich, hij komt niet openlijk als een grote en rode draak. Hij begint een gesprek. We zouden kunnen zeggen: een theologisch gesprek. Hij stelt een vraag over hetgeen God gezegd heeft. Zó is de boze, en om met woorden van Kohlbrugge te spreken: „nooit recht op de man af, maar listig, op omwegen, door bochten en krommingen als van een lang wemelende, kromme, slome slang, en dan recht er op inschietende". De slang stelt een theologische vraag...
„En de vrouw zeide.tot de slang: Van de vrucht der bomen van deze hof zullen wij eten; Maar...". Wat gebeurt hier? Is het niet méér dan dat de vrouw een gestelde vraag beantwoordt? In de eerste plaats mogen we opmerken, dat de vrouw niet alleen dit gesprek had mogen voeren. Zij had niet zonder de hulp van haar man, aan wie zij tot een hulpe tegenover gegeven was, op de vraag van de slang mogen ingaan. De slang schuift zich hier tussen de man en de vrouw en maakt daarin scheiding tussen hetgeen God heeft samengevoegd. In de tweede plaats zouden we kunnen zeggen dat de vrouw op het eerste gezicht een goed antwoord geeft. Zij antwoordt de slang met het herhalen van de woorden, die God gesproken heeft. Zij zegt: Nee, dat heeft God niet gezegd, dat we van geen enkele boom eten mochten. Wij mogen van alle bomen eten, behalve van de ene in het midden van de hof...
Op het eerste gehoor geeft zij een goed antwoord. Toch is er bij nader horen iets gebeurd, bijna onmerkbaar, we lezen er zo over heen. Horen wij de vrouw wel nauwkeurig herhalen de woorden, die God als Zijn gebod heeft uitgesproken ? Wanneer we haar woorden vergelijken met de woorden, die God 1 gezegd heeft, dan valt ons op dat de vrouw tot de slang zegt: „Van de vrucht der bomen van deze hof zullen wij eten", terwijl God had gezegd: „Van alle boom van deze hof zult gij vrij eten". Verder treft ons dat zij zegt: „Maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof is..." Zij noemt niet de naam van de boom, en bovendien hoorden we dat de boom in het midden van de hof de boom des levens is... Volgens de vrouw heeft God vervolgens gezegd: „Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft". God echter had gesproken: „Maar van de boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten". Over het aanroeren, het aanraken van de boom had God niet gesproken. Dat voegt de vrouw zelf hier toe. „Opdat gij; niet sterft", zo geeft zij de gesproken woorden' weer, maar de HEERE God had het zó gezegd: „want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven".
Wat blijkt dus bij nader en nauwkeurig luisteren ? Tegenover de slang geeft de vrouw niet juist weer hetgeen God gesproken heeft! En daarin wordt ons een diepe ontdekking gegeven. Het verborgen begin van de zondeval, de eerste stap is, dat de vrouw ingaat op de vraag van de slang en daarbij wel zegt wat God geboden heeft, maar het tegelijk ook niet zegt door een wijziging, een lichte verandering in de woorden Gods aan te brengen. Zó ongeveer heeft God het gezegd.. . Déze ontdekking wordt ons nu hierin geschonken: wanneer wij met de boze beginnen te discussiëren over het Woord, over het gebod en de belofte van de HEERE God, dan veranderen wij, bijna ongemerkt, het gebod des HEEREN en daarmee is het niet meer het oorspronkelijke gebod Gods. We
kunnen dan oprecht menen niets anders dan het Woord van God na te spreken en door te geven, maar intussen hebben we onszelf reeds buiten dit Woord geplaatst en staan we er alleen voor... Zoals de vrouw hier voor de slang staat: zonder man en zonder het oorspronkelijke gegeven Woord des HEEREN. Zo ongevéér het gebod des HEE-REN: dat kan betekenen, dat het geen gebod Gods is! Dit nu is het begin van de val buiten het Woord des HEEREN. De slang heeft zich nu al listig gekronkeld tussen de man en de vrouw, tussen de HEERE God en de manninne. Wanneer we wellicht kunnen menen dat hier sprake is van een goed antwoord van de vrouw, dan zijn we in werkelijkheid hier getuige van de val van de mens... En dit weet de slang!
„Toen zeide de slang tot de vrouw: ij zult de dood niet sterven". De slang geeft blijk het gebod Gods nauwkeuriger te kennen dan de vrouw: iet spreekt hij van „sterven", zoals de vrouw doet, maar van „de dood sterven", zoals er gezegd was. Alleen voegt de slang er een klein woord aan toe: iet... Niet zult gij de dood sterven! De eerste en openlijke leugen klinkt op aarde! „De vader de duivel", zal de Zoon des mensen de boze noemen, „die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem" (Joh. 8 : 44).
„Maar God weet. dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad". Maar God weet... zegt de slang. Met andere woorden: aar dat heeft Hij u niet gezegd, dat heeft Hij achter gehouden. Hij heeft niet bekend gemaakt wat er in werkelijkheid gebeurt als ge eet van de ene boom. Dan zult ge namelijk niet de dood sterven, maar juist het omgekeerde zal zich voltrekken: ls God wezen... en dus: éven zult ge! De slang zinspeelt hier op een diepe en listige gedachte: at God de Schepper namelijk met opzet iets aan de mens zou hebben onthouden wat Hij alleen voor Zichzelf wilde bewaren. God is blijkbaar jaloers, afgunstig en wil de mens opzettelijk klein houden. Hij gunt de mens niet het gevolg van het eten van de vrucht. God heeft u gedreigd met de dood, maar God weet — horen we de toon, de listige ondertoon? — Zelf heel goed, dat op de dag als ge eet, dat dan uw ogen zullen open gaan. En dat zal betekenen, dat u dingen zult zien, die u nog nooit gezien hebt! Deze uitdrukking met betrekking tot het opengaan van de ogen komt in de Schrift meer voor. Zo horen we in de geschiedenis van Hagar in de woestijn: En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag" (Gen. 21 : 19). De put was er tevoren wel, maar de ogen van Hagar waren ervoor gesloten. Zó zullen, zegt de slang, uw ogen open gaan: zult eens wat zien! Een nieuw inzicht zult ge verwerven, ongekend... En gij zult als God wezen...
Als God wezen, zo horen we hier. Gewoonlijk wordt gezegd, dat de eigenlijke zonde van de mens is, dat deze als God wil wezen. Wat zegt ons de Schrift, wanneer we nauwlettend luisteren? Van de duivel zelf kunnen we zeggen, dat deze als God wil zijn, en dat zonder omwegen. Het laatste bijbelboek laat ons de verwoede pogingen van de boze in deze richting ontdekkend horen. Vergeefse pogingen overigens. Maar de mens, wilde deze als God zijn? Wilde daartoe de slang de mens verleiden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's