Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Nederlandse Geloofsbelijdenis (74 - slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Nederlandse Geloofsbelijdenis (74 - slot)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

ARTIKEL XXXVII (vervolg)

In het boek des levens zijn geschreven geen werken, geen verborgen gedachten, geen ijdele woorden — die de wereld niet dan voor kinderspel en voor tijdverdrijf acht —, maar in dit boek zijn geschreven alleen namen. De namen van hen, die geschreven zijn in het boek des levens! En als eerste Naam valt te lezen de naam van het Lam van God. Met Zijn bloed zijn de namen geschreven in het boek des levens...

Zo alleen kan verstaan worden, dat de andere boeken geopend zullen worden, en dat wij geoordeeld zullen worden naar onze werken, naar hetgeen wij gedaan hebben in deze wereld, hetzij goed of kwaad. Gewoonlijk woedt veel gesproken over het kwaad, dat wij mensen doen, en bij de gedachte daaraan slechts beeft ons hart vanwege het komende oordeel. Toch gaat hier — naar het woord Van de apostel — het goede voorop. Het goede, dat gedaan is! Verwonderd vragen we: zullen we dan in dit gericht vernemen, dat we ook goed gedaan hebben? Zo verwonderd zullen de rechtvaardigen vragen: „Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd, of dorstig, en te drinken gegeven? " Voorwaar, zo zal de Koning antwoorden, voor zoveel gij dit een van Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. Echter tot hen, die aan Zijn linkerhand zijn, zal Hij zeggen: Voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet-gedaan. Een goed werk in deze wereld is als een vrucht van de Geest van God, waarbij de vruchtbaarheid genomen is uit Christus Zelf. In dit licht verstaan wij, dat het oordeel van Christus straks zijn zal geheel vanuit Zijn eerste komst: zoals Hij door de Vader gegeven werd als Redder. Of ons leven met Christus is geweest, ja, of ons leven Christus is geweest, of we niet zelf leefden, maar Christus leefde in ons: daaraan zullen wij beoordeeld, en daarnaar zullen wij geoordeeld worden. Het oordeel zal zijn naar het ontzaglijke woord — het laatste Woord vanuit het, vaderhart van God — : „Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is al-

reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van. de eniggeboren Zoon van God", (joh. 3 : 18). Als zondaren buiten Gods paradijs kunnen wij in het oog van de hemelse Vader slechts één goed werk verrichten: eloven in de Naam van de Zoon van Zijn eeuwige liefde, zodat wij niet zelf leven, maar — met Christus gestorven — leven met Hem. Van zulke nieuwe schepping in Christus, van zulk lenteleven van de Heilige Geest kan God de Vader spreken opnieuw: n ziet, het is zeer goed!

Wij verwachten — met andere woorden — niet het vergaan van deze oude wereld op zichzelf genomen, en wij mogen ons niet laten meenemen in angst vanwege de ontzaglijke tekenen der tijden, maar wij verwachten deze Christus - geen vreemde! -, Die oordelen zal de levenden en de doden. Wij verwachten Hem, Die we nu in' geloof, hoop en liefde leerden kennen. "Geen vreemde en onbekende verwachten wij, maar Hem, Die wij thans liefhebben, hoewel onze ogen nog nooit Hem gezien hebben... Dan zal

het oordeel — eindelijk — rechtvaardig en openbaar zijn. Dan zal eindelijk blijken in het oordeel van de Zoon, dat God de Vader recht is in al Zijn weg en werk. Wij moeten er eenvoudig niet aan denken, wat het zou betekenen, wanneer niet Jezus Christus de uiteindelijke rechter zal zijn. De gedachte alleen al is niet te verdragen, dat het schreeuwend onrecht van deze wereld nooit met recht beantwoord zou worden, dat de talloze, nameloze stemmen, die riepen naar de hemel nooit antwoord zouden krijgen. Dan ook zullen de zielen onder het altaar, die met grote stem roepen: „Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerser...? ", Hem zien verschijnen als de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde. Hetgeen nu zozeer verborgen is — en daarom zo aangevochten en bestreden in deze wereld —, namelijk het recht van God, in Christus geopenbaard, dat zal dan openbaar zijn geworden. Een ieder zal Hem zien komen op de wolken, ook zij, die Hem doorstoken hebben, en een ieder zal dan toestemmen moeten hoezeer God in Christus rechtvaardig heeft gehandeld.

Laten wij dan nu dit oordeel laten in de handen van de Zoon en laten wij: niet voorbarig dit oordeel Hem uit de handen nemen. Dit betekent, dat wij elkaar binnen Zijn gemeente niet zullen veroordelen, dat wij met elkaar niet zo omgaan, alsof we op het komende oordeel van Christus reeds vooruitlopen zouden kunnen. Naar Zijn eigen woord immers zal het kaf samen met het koren opgroeien tot de dag van de oogst. In dit licht leven wij in een diep en sterk verlangen naar de dag van Jezus Christus heen en verkondigen wij de dood des Heeren, totdat Hij komt...

„En daarom is de gedachtenis van dit oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de bozen en goddelozen en zeer wenselijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen..." Wanneer we deze woorden horen, hebben wij te bedenken de omstandigheden, waarin onze Geloofsbelijdenis geboren is. Deze regels zijn als met martelaarsbloed geschreven! De zaak van de verdrukte en vervolgde gemeente — zo horen we — die nu tegenwoordig door vele rechters en, overheden als ketters en goddeloos veroordeeld wordt, zal bekend worden de zaak van de Zoon van God te zijn. Deze woorden vragen voor ons in onze situatie nadere uitleg. Ze zouden immers in onze oren kunnen klinken als uiting van een menselijke zucht naar vergelding, im de zin van: dan zullen onze vervolgers branden! Maar zo, vanuit een menselijke wraakzucht gesproken, zijn ze niet bedoeld. Het gaat hier ten diepste om dit ene verlangen van de gemeente van Christus van alle eeuwen en plaatsen, dat eindelijk openbaar zal worden, dat haar zaak geen eigenbelang is, maar de zaak van de Zoon van God. Het gaat ten diepste om dit ene — en in dit verlangen is de gemeente van Christus in Israël ingelijfd — dat aan God openlijk en eeuwig de eer, aanbidding en dankzegging zal worden toegebracht. Het diepst verlangen gaat uit naar de vervulling van de gegeven belofte, dat God opnieuw zal kunnen rusten van het werk, dat Hij scheppend volbracht heeft. Daartoe — er is geen andere weg, zo doet ons de weg van de Zoon van God op aarde zien — moet het boze, het goddeloze uitgebannen worden. En zo is het, dat het laatste bijbelboek ons deze Christus doet zien, Die afrekent met de macht van de boze en het verderf, Die afrekent met de satan, de oude slang, de duivel en met diens zoon, de anti-christ en met diens geest, de valse profeet. Buitengesloten, in de buitenste duisternis, buiten het nieuwe Jeruzalem zal de vorst der duisternis zijn, alsmede zijn ganse rijk. In het nieuwe paradijs — geen kind hoeft daarvoor te vrezen — zal geen vervloeking meer tegen iemand zijn. Daarop hoopt de gemeente van Christus: de heilige toorn van het Lam van God over de grote tegenstander van de goede God te zien gaan, en de ogen van het Lam als vlammen vuur te zien vonken tegen de duivel en zijn ganse rijk.

Zo horen we hier de belijdenis weerklinken, doortrokken van het vuur en van de rook van de brandstapel: dan zal de volle verlossing gebracht worden en daar zullen zij ontvangen de vruchten van de arbeid en de moeite, die zij zullen gedragen hebben; dan zal hun onschuld door allen erkend worden en zullen zij zien de schrikkelijke wraak, die God tegen de goddelozen doen zal; dan zal de boze geworpen zijn in de duisternis, die de duivel en zijn engelen bereid is. Dit alles — het zij. nogmaals gezegd — klinkt niet op de toon van menselijke wraakzucht. Want wie zijn wij zelf, in zonden ontvangen en geboren, geheel als een goddeloze gerechtvaardigd door het geloof in de Zone Gods, gereinigd voor God niet dan door het bloed van het Lam Gods? Zo zullen wij deze dag van Christus verwachten met een groot en diep verlangen, maar hier is sprake niet dan van een „verheuging met beving", van een vreugde, die geheel gedragen is door het omgeven van de vreze Gods. Ontzaglijk valt het te noemen deze gestelde Rechter te ontmoeten — laat niemand hier lichtvaardig of oppervlakkig vanzelfsprekend tegenover staan —, en daarom blijft de prediking doortrokken van de oproep zich te verheugen met beving entegenover de verschijning van de Zoon des mensen in heerlijkheid met Johannes op Patmos neer te liggen als een dode aan Zijn voeten...

Ten laatste zullen de gelovigen en uitverkorenen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De Zoon van God zal hun naam belijden voor God Zijn Vader en Zijn uitverkoren engelen. Alle tranen zullen van de ogen afgewist worden: niet de tranen vanwege een diep zelfbeklag, maar vanwege God Zelf, wanneer de ganse dag geroepen werd: waar is nu uw God? Dan zal hen zulke heerlijkheid verleend worden als het hart van een mens nooit zou kunnen bedenken. De heerlijkheid en de eer van het eeuwige leven zal als eeuwig licht vanuit de troon van God en van het Lam door hen heenstralen. Deze heerlijkheid heeft Johannes geschouwd in de schoonheid van het nieuwe Jeruzalem, dat van God neerdaalde uit de hemel, en aldus hemel en aarde — als in den beginne — verbond in een eeuwig huwelijk. Deze stad, gebouwd uit louter transparante materialen in parel, edelsteen en goudglas, leeft slechts in en door het licht. De heerlijkheid van de stad bestaat in het licht, dat door de diamanten en parels heenstraalt, zodat het breekt in de duizend flonkeringen en tinten. Zo zal de nieuwe schepping leven in heerlijkheid: in niets zal het licht van God verduisterd zijn, door niets _ gehinderd — niemand zal voor de ander in het licht van God staan — maar transparant zal de stad van God zijn, Zijn nieuwe schepping in de Zoon van Zijn heerlijkheid.

Dit gezicht op het eeuwige leven vormt de inhoud van ook het laatste visioen der Schriften, het uiteindelijke profetische uitzicht door de eeuwen heen. Een rivier van het water des levens, helder als kristal, stromende vanuit de troon van God en van het Lam. Bij dit gezicht heeft de Kerk der eeuwen het loflied aangeheven: in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Door dit leven uit God, door dit kristalheldere bronwater des Geestes worden de bomen gevoed, die op de oever geplant werden. En zie, vruchten staan ze af, twaalf maanden per jaar. Onvruchtbare seizoenen zijn niet meer, vervloeking is er niet meer, maar: ongebroken vruchtbaar-zijn voor het aangezicht Gods, gedurende deze dag zonder avond en nacht, tijdens deze zomer zonder herfst en winter.

En daarom verwachten wij die grote dag met een groot verlangen om ten volle te genieten de belofte Gods, in Jezus Christus, onze Heere.

„Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastig. Amen. Ja, kom, Heere Jezus! De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 november 1982

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De Nederlandse Geloofsbelijdenis (74 - slot)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 november 1982

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's