De Nederlandse Geloofsbelijdenis
ARTIKEL XXXVI De Overheid
„Wij geloven, dat onze goede God overheden ingesteld heeft..." Wij geloven en belijden, dat de overheid een dienares van God is en daarin draagster van een ambt. We zoeken — temidden van een overstelpende en daarmee ook ontmoedigende veelheid van praktische vragen — naar de kern, het hart van het belijden van de gemeente van Jezus Christus aangaande de overheid. En waarnaar we dan allermeest en allereerst zoeken is een verband tussen het koningschap van Christus — Hem immers is gegeven alle macht in hemel en op aarde — en alle vormen van koningschap, overheid, regering, die op deze wereld bestaan. Het hart van Artikel 36 klopt dan ook in de woorden, die in het centrum voorkomen, dat het ambt van de overheid is „het Koninkrijk van Jezus Christus voortgang te doen hebben en het Woord van het Evangelie overal te doen prediken, opdat God door een ieder geëerd en gediend worden, zoals Hij in Zijn Woord gebiedt."
Dit verband tussen het koningschap van Jezus Christus en de overheid ontmoeten we bij Calvijn aan het slot van zijn Institutie als volgt: hij spreekt over de burgerlijke regering als laatste hoofdstuk van het vierde boek, dat als opschrift draagt „Over de uiterlijke hulpmiddelen door welke God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en in haar houdt". Ook onze plaats in de samenleving, ook onze verhouding tot de overheid behoort — met andere woorden — tot de gemeenschap met Christus! Zo geloven wij! Zo belijden wij! Hoe zou het anders kunnen zijn? Zou plotseling de overheid, de politiek, de samenleving, deze wereld buiten de inhoud van het belijden der kerk vallen en verklaard worden tot zogenaamd neutraal terrein?
Waarom is er de overheid? — zo luidt eerst de vraag. Vanwege de verdorvenheid van het menselijk geslacht, zo horen we dan, om de ongebondenheid van de mensen te bedwingen, opdat er goede orde zij onder de mensen. Niemand van ons zal met deze uitspraak moeite hebben: waren er geen wetten in het land, geen regels en afspraken voor het samen leven van mensen, we zouden voor elkaar tot wolven uitgroeien, en ongestraft ons ook op deze wijze kunnen uiten! Maar met dit laatste is een algemene uitspraak gedaan: dit weten we toch ook wel zonder het licht van het Evangelie? De vraag houdt ons bezig, des te meer: hoe is de verhouding tussen het koningschap van Jezus Christus, dat wij belijden, en het koningschap in deze wereld, waarin wij leven? Twee uitersten wijzen we hierbij in het geloof af. Er is het ene uiterste, dat vanwege de ene Koning Jezus Christus Zijn ganse gemeente meent niets met een aardse overheid meer te maken te hebben. Dan worden Zijn woorden, dat Zijn Koninkrijk niet van deze wereld is, gezet in het verband van een uitsluitende tegenstelling. Er is het andere uiterste, dat de gemeente van Christus zich onderwerpt aan de machten over haar gesteld, maar daarin nagenoeg volhardt tot in een blindelingse gehoorzaamheid aan de wettige overheid. En nu — tussen deze beide grenzen een middenweg, een veilige tussenpositie? Nee, een weg, die een geloofsweg is, een belijdenis met het oog op de komende Christus!
Waarom zouden we hier — en uitgerekend hier — zwijgen over het geheim aan de gemeente toebetrouwd: ezus komt! Hij zal komen als „Koning der koningen, en Heere der heren" (Openb. 19 : 16).
Toen de verwachte wederkomst van Christus vanwege de lankmoedigheid van God nog uitbleef, werd de kerk geroepen zich in te stellen op een weg door de eeuwen heen. Zo zagen we hoe voor onderweg iets van een kerkorde ging ontstaan, en zo horen we ook — in de Nieuwtestamentische brieven — van aanzetten tot een belijdenis aangaande de overheid. Wanneer het Koninkrijk van God nog niet op aarde gekomen is, zoals het komen zal in de komende Christus, dan blijft een overheid nodig vanwege de verdorvenheid van de mens. Maar daarbij heeft de gemeente van Christus — en hierom gaat het werkelijk — de overheid zien staan in het licht van Christus' wederkomst. En wat-ziet zij dan?
Wanneer de woorden uit Romeinen 13: „die zich tegen de macht stelt, weerstaat de ordinantie Gods" telkens in dienst worden gesteld van een oproep tot gezagsgetrouw-, heid, mogen we daarbij niet vergeten, dat de overheid, volgens Openbaring 13, kan uitgroeien tot de gestalte van het beest, dat goddelijke aanbidding eist. De gedoopte gemeente, dragende het teken en zegel van Jezus Christus, zal het'teken van dit beest aan hand of voorhoofd weigeren. Trouwens — in welk verband klinkt de aangehaalde oproep uit Romeinen 13? Vanuit de grondregel van de Schriftuitleg, namelijk: de gegeven woorden in hun gegeven verband te horen klinken, merken we op dat de woorden betreffende de gehoorzaamheid aan de overheid gezet zijn tussen de woorden: „Wordt door het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede" en de woorden: „Weest niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben." Met andere woorden: hier belijdt de gemeente van Christus, en zij doet dit in Rom. 13 in woorden, die uit het hart en het leven der gemeente genomen zijn. De gemeente belijdt dit in een wereld van het laatste der dagen, waarin de overheid — in het licht van de wederkomst — gezien wordt als een dienares van God, ook haar ten goede, maar waarin ook het beest uit de zee als de anti-christ zich verschuilen kan in een overheid, die de aanbidding eist voor zichzelf. In de overheid ziet de gemeente als het ware voor haar ogen de doorgaande strijd tussen licht en duisternis zich afspelen, als een strijd overigens, die in de vroege Paasmorgen beslecht is in het eeuwig voordeel van het licht. Er is voor haar oog een voortdurend heen en weer gaan tussen Romeinen 13 en Openbaring 13. We zien in ' de overheid een glans van het Koningschap van Jezus Christus, we zien dat ook de overheid delen mag in de zalving van de Zoon door de Vader, en dan zien we bijvoorbeeld met de profeet de voluit heidense Kores als een gezalfde des HEEREN, en dan verstaan we met ingetogen vreugde de diepte in de woorden, dat onze koningin regeert bij de gratie Gods — en de gratie, de genade van God ontmoeten en ontvangen wij in de Gekruisigde, Die de Opgestane is. Maar ook zien we in de overheid op gezette tijden de perverse machtdorst van het beest uitgedrukt, het bedorven misbruik van de macht door God gegeven ten eigen ere en voordele. En dat immers herkenden we als het wezen van de anti-christ: het als God willen
zijn... Dan bezegelden de christenen hun belijdenis van Jezus als Koning en Heere met het bloed van hun leven. En daarin waren zij als in Israël ingelijfd in het theocratisch belijden: De HEERE regeert...
Hoe regeert Hij? Nu Zijn Zoon is aan Zijn rechterhand, regeert Mij met de ogen, de handen, de stem van het Lam. We weten, dat het zevenvoudig verzegelde boek is in handen van het Lam, de doorboorde handen. We weten dat dit Lam ook de Leeuw van Juda is. Er wordt geregeerd — zo verstaan we hier — op de wijze van de totale ontlediging, van de doortocht door de dood heen tot het leven. Wij kennen een Koning, die machteloos gebonden aan een schandpaal hangt en sterft, en zó, als hét Lam, dat geslacht is, leeft en regeert. Daarom kennen wij deze regering: weest niemand iets schuldig, dan elkaar lief te hebben. En in de regering van deze liefde weten wij juist ook van de toorn van het Lam, en het oordeel van de komende Rechter over levenden en doden. Zo zien wij de overheid als de dienares van God: een ambt draagt zij, een zalving ontvangt ze, en daarin deelt ook zij in de zalving van Christus, en zo zien we ook het zwaard, dat de overheid — niet tevergeefs — draagt, namelijk vanwege juist de barmhartigheid en de liefde. Hoe onbarmhartig zou het genoemd moeten worden zich altijd ongestraft tegenover God en de naaste te kunnen uitleven in de verdovenheid van het hart. Ons hart is van nature bedorven, vreemd aan werkelijk onbaatzuchtige liefde tot God en tot onze medeschepselen — en daarom is er ook het zwaard, straffend... Zo zag Calvijn de overheid staan, met in de handen de beide tafels van de Wet: niet alleen de tweede tafel, niet alleen de wetten voor de samenleving van mensen onder elkaar, maar ook de eerste tafel...
Zo belijden wij — en hier geldt meer dan ooit: tegen al wat zichtbaar is in — dat we de overheid niet slechts zien als een soort noodmaatregel tussen de tijden, tussen hemelvaart en wederkomst, om het ergste kwaad te beteugelen, maar ook met name als een gezalfde van God, en daarin als een teken, een heenwijzing, een profetie van het Koninkrijk Gods, waarin de gerechtigheid woont, en niemand zijn naaste iets schuldig is dan de liefde. Wanneer de hemelse Vader alle macht in hemel en op aarde aan de Zoon gegeven heeft, dan kan een overheid de haar toebetrouwde macht toch slechts uit de doorboorde handen van Christus ontvangen. Er is toch geen andere macht, geen ander gezag, geen algemene genade, die niet het offer van Christus als bron zou hebben.. . Er is toch slechts één andere mogelijkheid, namelijk, dat vroeg of laat zou blij, ken, dat de macht ontvangen werd uit de handen van het beest. De overheid is geroepen op aarde een gezalfde des Heeren te zijn!
Wat is dan het onderscheid tussen overheid en kerk, wanneer beide geroepen zijn op aarde teken te zijn van het Koninkrijk van God? De kerk — zo vattten we samen — houdt de overheid het licht van God bij. Zo spreken wij — met Hoedemaker — van een: Staat met de Bijbel! Een overheid met de Bijbel! Zoals een christelijke school ten diepste niet meer en niet minder is dan een openbare school met de Bijbel, zo is er de overheid, openbaar, voor een ieder, maar: met de Bijbel. En de kerk is geroepen de overheid met dit licht bij te staan in voorbede en profetisch getuigenis, met name wanneer een uur der waarheid is aangebroken, zoals bijvoorbeeld in de Duitse kerkstrijd in de jaren dertig. De kérk is daartoe geroepen. Wij zijn gewoon geraakt aan wat genoemd is christelijke politiek, en aan christelijke politieke partijen, die de overheid licht vanuit het Evangelie willen verschaffen, maar uiteindelijk gaat het hier om de roeping van de gemeente van Christus. Ook hier treft ons diep de nood der verdeelde kerk: kan de gemeente van Christus met één mond spreken tot de overheid? Thans is noodgedwongen aan partijen overgelaten, wat de ro, eping van de gemeente van Christus is.
„Wij geloven, dat onze goede God overheden heeft ingesteld..." Deze woorden belijden wij mee, niet algemeen vanuit die voorzienigheid, waarin de Naam van onze Heere Jezus volkomen afwezig is, niet algemeen vanuit de noodzaak van wetten en regels, orde en rust — wie van ons maakt definitief uit wat orde en rust is? — maar als een zijde aan het koningschap van de „Overste van de koningen der aarde".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 september 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 september 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's