Dominee Ledeboer
Afkomst en studie
In domineee Ledeboer treedt een merkwaardig man voor ons. Een man, die zeer verschillend is beoordeeld. Zijn volgelingen vereerden hem hoog, anderen verguisden hem grof. Singulier in alles, maakte hij het ongewone tot gewoonte. Zijn soms bizarre optreden maakte op velen de indruk met een zonderling te doen te hebben.
Lambert Gerardus Cornelis Ledeboer werd in 1808 in Rotterdam geboren. Zijn vader was wolhandelaar en lakenkoopman, die blijkbaar goede zaken deed.. De familie Ledeboer behoorde tot de deftige koopmanstand. Ze waren zeer gezien.
Ledeboer junior was in zijn jeugd niet sterk. Ook overigens was hij geen uitblinker. Boven de middelmaat kwam hij niet. Na de lagere school met goed gevolg te hebben doorlopen, ging hij naar het Erasmus-gymnasium in zijn vaderstad. Van deze school ging grote roem uit. Ledeboer pakte blijkbaar de studie vol ijver aan, want hij maakte goede vorderingen. Zelfs kreeg hij bij het verlaten van de school een prijs in het vak van de oude letteren, nadat hij een latijnse redevoering, had gehouden. In augustus 1826 slaagde hij voor het eindexamen. Reeds de volgende maand vertrok hij naar Leiden. Daar nam zijn universitaire opleiding een aanvang.
Ledeboer had al op jonge leeftijd diepe indrukken van God. De grootheid en heiligheid des Heeren, vervulde hem met diep ontzag. Daartegenover drukte het gevoel van zijn onmacht en zondigheid hem neer. Ook begeerde hij toen reeds dominee te worden.
„Predikant te worden lag vroeg in mijn ziele, schoon door mijne ouders er mede toe bestemd, hadden zij daarmede geen moeite met mij, ook zouden zij dit anders niet gedrongen hebben."
Ledeboer had een sterk geheugen. Hij had dan ook een voorkeur voor taalstudie. Systematische vakken lagen hem minder. Zowel in de Oosterse-als in de klassieke talen was hij behoorlijk thuis. Na zijn voorbereidende studie onder de hoogleraren Van der Palm en Hamaker, ving in 1830 de eigenlijke theologische studie aan. De hoogleraren Clarisse, Suringa, Kist en Van Hengel waren zijn onderwijzers. Al deze hooggeleerde mannen waren meer of minder rationalistisch getint. Een goed onderbouwde opleiding in de gereformeerde theologie kwam dan ook niet aan de orde. Als men nog iets wilde opsteken van de leer van de vaderen, dan restte de rechtzinnige studenten niets anders dan zelfstandig de oude schrijvers te onderzoeken. En dan is het eigenaardige, dat Ledeboer, die in zijn latere leven terug viel op alleen de oude schrijvers, aan de hogeschool geen enkele oude schrijver heeft gelezen.
Ledeboer leefde als student zeer ingetogen. Hield zich ver van doldrieste uitspattingen en deed niet mee aan spotternij. Ook bleek toen reeds, dat hij graag zijn eigen weg ging. Hij was en deed anders dan anderen en dat is later niet veranderd. We zullen daarvan nog horen!
Ook van de „club van Scholte" hield hij zich afzijdig. Deze club bestond uit studenten die sympathiseerden met Da Costa. Om enkele namen te noemen: Scholte, Brummelkamp, Gezelle, Meerburg, Van Velzen, Van Raalte. Ook met Groen en Da Costa heeft Ledeboer nimmer contact gehad. Met hun geschriften was hij wèl op de hoogte.
Tijdens zijn studietijd brak de Belgische opstand uit. Vol geestdrift voor de zaak van het vaderland, schreef Ledeboer enkele brochures waarin hij, zowel als in door hem gemaakte verheven gedichten, zijn landgenoten opriep ten strijde te trekken. Maar zelf ging hij niet. Hoewel niet voor dienstneming afgekeurd, meende hij blijkbaar, dat zijn lichamelijke conditie te kort zou schieten.
In februari 1832 werd Ledeboer kandidaat tot de Heilige dienst. In 1833 hield hij zijn proefpreek. Hij verliet nu de academie en ging zich thuis in Rotterdam voorbereiden op het kerkelijk examen. In 1834 slaagde hij ook voor dit examen en werd daarmee tot de predikdienst toegelaten. Nog 4 jaar bleef hij bij zijn ouders om in 1838 te worden bevestigd als predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk te Benthuizen.
Als predikant
In het begin van zijn dienstwerk week de prediking van ds. Ledeboer weinig af van de doorsnee preken van die tijd. Maar korte tijd in Benthuizen zijnde, openbaarde zich Gods Geest in hem. „Toen", dus schreef hij, „werd aan mij bewaarheid, wat van de tollenaar geschreven staat: en hij ging af, gerechtvaardigd in zijn huis. Met Christus ontwaakte ik, stond ik op, sliep ik in, ging ik ter ruste dag en nacht. In Zijn drie ambten leerde ik Hem achtereenvolgens kennen. Een drie-enig God was mijn deel geworden."
Toen hij weer voor zijn gemeente optrad, predikte hij over de tekst: „Eén ding weet ik, dat ik blind was en nu zie." Zijn preken kregen van toen aan een meer gereformeerde inhoud. Weldra ging van de jonge dominee een grote roep uit. Van alle zijden kwamen des zondags hoorders naar Benthuizen. Wat was het toch, dat de mensen zo aantrok in deze voorganger? Zeker niet zijn spreektalent. Dat had hij niet. Een vlot redenaar was hij niet. Hortend en stotend kwamen de woorden er meestal uit. En de preek zelf stond ook al niet op hoog peil. Slechts zelden gaf hij een goed verzorgde preek. Meestal bleef het bij een aaneenschakeling van losse gedachten. Een vaste lijn ontbrak er in. Op en top gevoelsmens, leefde hij op bijzondere uitlatingen van de Heere. Ook voor de prediking verwachtte hij het daarvan meer, dan van exegetische studie.
Maar wat de mensen zo aantrok, was de diepe zielsovertuiging, die zich in de prediking van Ledeboer uitsprak. Diepe ernst kenmerkte zijn optreden. Hoe krachtig kon hij de eis van het Woord op de harten binden! Hoe wees hij als een boeteprediker de zonde aan! Maar ook: wat was hij in het aanbieden van de genade liefelijk. Met hoe grote tederheid kon hij zielen tot Jezus leiden. Ook aan vrijmoedigheid ontbrak het hem geenszins! Hij durfde ongegeneerd dingen te zeggen, waarvoor een ander zich zou wachten.
Vreemd kon hij doen, tot op de kansel toe. Zeker... hij behoefde geen blad voor de mond te nemen. Misstanden in de Gemeente mogen en moeten gegispt worden. Maar men moet daarin wel maat weten te houden. En dat deed Ledeboer niet. Hij overschreed soms duidelijk de grenzen van de welvoegelijkheid. Werd persoonlijk op het grove af. Vrouwen, die zich goed gekleed hadden, zeker niet naar de laatste mode, maar volgens Ledeboer toch te modern, hadden de kans daarop aangesproken te worden. Zo zei hij eens, een vrouw aanwijzend, die onder zijn gehoor zat: „op dat blauwe zijden kleed, daar loopt de waarheid op af." Een voorzanger te Woubrugge, die volgens deskundigen onbekeerd was, hoorde eens uit de mond van Ledeboer: „Een onbekeerde voorzanger en een schoon orgel zijn precies gelijk."
Ds. D. Molenaar uit Den Haag, schreef hem in verband met een uitnodiging om in Benthuizen te komen preken, aan welk verzoek deze door omstandigheden geen gevolg kon geven, een vriendelijke brief. In deze brief stond de volgende vermaning: „Na alles wat ik van u gehoord heb, geloof ik, dat het werk des Heeren krachtdadig aan u gewrocht is. Maar ik zou wel wensen, om uwentwil en vooral om de naam onzes Gods wil, dat men minder van zonderlinge uitdrukkingen en handelingen in de openbare godsdienstoefening van u hoorde... wacht u toch voor al wat zonderling is."
Maar hij bleef vreemd doen. Geheel drijvend op zijn gevoel, vielen in de preek regelmatig uitdrukkingen als: „ik kreeg dat" of: „als ik wat krijg". Zelfs hield hij een keer plotseling op met preken omdat hij: „niets kreeg, "
Studeren deed hij niet veel. In oktober 1842 verkocht hij veel van zijn boeken. Hij wilde het voortaan alleen doen met de oude schrijvers. Het is onvoorstelbaar, dat deze man met een voortreffelijke opleiding, zijn vroegere studie totaal verwaarloosde. In woord en geschrift gebruikt hij een hollands, dat zelfs aan de eenvoudigste taalregels niet beantwoordt. Zijn eigenaardige prediking stichtte meer, dan dat zij leerde. Van een eigenlijke verklaring van de Waarheid was geen sprake. Meester in het beschrijven van het geestelijk leven, waren zijn preken voor het grootste deel toepassing.
Zonderling kon hij ook handelen bij de bediening van het Heilig Avondmaal. De viering ervan was erg ongeregeld. Het kon ook gebeuren, dat Ledeboer aan de communicerenden gelegenheid gaf, aan wie dat wilde, zijn of haar bevindingen te vertellen-Meer verwarrend dan stichtelijk! Ledeboer wilde streng de Dordtse Kerkenordening handhaven, maar lichtte menigmaal de hand met de bepalingen ervan. Zo vierde hij eens ten huize van een vriend, met wie hij aangenaam gesproken had, met deze het Avondmaal.
Als catecheet week hij al evenzeer van het gewone patroon af. Als hij er niet toe gestemd was, liet hij het bidden over aan een catechisant. Hoewel niet geheel afwijzend staande tegenover de nieuwe psalmberijming, liet Ledeboer later bij voorkeur de psalmen van Datheen zingen. Van de evangelische gezangen moest hij niets hebben! Dat waren: „lichte liederen"... „sirenengezang der wereld."
Op huisbezoek kwam zijn grote mensenkennis hem goed van pas. Eens bezocht hij een gemeentelid die Pauw heette. Deze was wat hoogmoedig en Ledeboer wist dat. Ledeboer vroeg hem: „Hoe gaat het u mijn vriend? Geeft God u nogal veel genade om uw mooie staart uit het oog te verliezen en te letten op uw lelijke voeten? "
Maar met dit al was hij pastoraal bewogen en een ware herder. De ongeregelden werden vermaand, de kleinmoedigen opgebeurd, de verslagenen getroost. „De kleinste kiempjes van genade wist hij te onderscheiden en tot de kleinen wist hij af te dalen."
(Wordt vervolgd.)
Bolnes/Ridderkerk
H. H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 april 1982
Gereformeerd Weekblad | 10 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 april 1982
Gereformeerd Weekblad | 10 Pagina's