Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

NOG DRINGENDER BEDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

NOG DRINGENDER BEDE

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijn ogen zijn gedurig op de HEERE, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren Ps. 25 : 15-22

gebedsvolharding

Bidden is het oog houden op God. Zoals een oude zieke vrouw kijkt naar haar verzorgster. Wat een hulpeloosheid is er in die ogen te lezen. Ze kan zonder hulp niets meer beginnen. Niet eens haar eten en drinken tot zich nemen. Ze moet alles van die ander hebben. Ze is helemaal aan die ander uitgeleverd. Hulpeloosheid is er in haar blik, maar ook verwachting. Haar verzorgster zal haar niet in de steek laten. Ze zal niet schouder ophalend en onverschillig aan haar voorbijgaan. Ze zal niet teleurstellen. Ze heeft veel te goede ervaringen met haar. Altijd stond ze vol liefde klaar om te helpen. En daarom, die oude vrouw ze wil niet vragen, ze kijkt alleen maar en ze wacht, ze verwacht. De dichter van deze psalm brengt dat zo onder woorden: Mijn ogen zijn gedurig op de HEERE. Vol verwachting ziet hij uit naar Zijn God.

Hulpeloos, maar tegelijkertijd vol hoop. Zijn ogen zijn de ogen van het geloof. Mijn ogen zijn gedurig op de HEERE. Gedurig. Hij geeft zijn verwachting ook nog zo. gauw niet op! Het kan best zijn dat het wat langer duurt, al te lang haast. Toch, hij blijft op de HEERE zien. Hij wendt zich niet schouderophalend af, omdat het toch niet helpt.

Wij hebben het zo vaak al gauw bekeken. We bidden en we denken dat we dan ook direkt verhoord moeten worden. En als dat niet het geval is, houden we het voor gezien. We laten het afweten. God wil toch niet naar ons omzien. Zou Hij er eigenlijk wel zijn? We zullen ons zelf er maar doorheen zien te slaan.

Davids ogen zijn gedurig op God 1 . Hij heeft iets van die weduwe uit de gelijkenis van Jezus. Ze zocht haar recht. Ze wist wel wat voor een man die rechter was. Hij vreesde God niet en ontzag geen mens. Toch bleef ze bij hem aanhouden. Ze achtervolgde hem met haar vraag: Doe mij recht tegen mijn tegenpartij. En zelfs die rechter was er niet tegen opgewassen. Is er dan niet veel meer reden om van de HEERE te verwachten, dat Hij helpen zal? David kan gewoon niet geloven, dat God hem aan zijn lot zal overlaten. Dat wil er bij Hem niet in. En daarom als de HEERE vertoeft, hij zal Hem verbeiden. Hij zal immers zeker komen.

Dat God vertoeft, dat Hij de belofte vertraagt geeft ons nog geen recht om het op te geven. Wat moeten we ons schamen over ons ongeduld. We eren de HEERE er bepaald niet mee. Integendeel! Hoe kunnen we eigenlijk denken, dat Hij Zijn Woord niet zou houden? Dat Hij een leugenaar zou zijn. Wij die zelf de leugen zijn. Daarom mogen onze ogen gedurig op de HEERE zijn. Dat is de lijdzaamheid, die bevinding werkt en de bevinding hoop en de hoop beschaamt niet omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort.

gebedsnood

In de volgende verzen horen we de dichterbidder dan weer intens smeken om redding en bevrijding. Intenser zelfs dan hij tot nu toe heeft gedaan. Daar kunnen we ons over verwonderen. Wisselt het elkaar dan zo snel af? We lazen van een vol vertrouwen gedurig uitzien naar de HEERE. Is dat vertrouwen nu ineens nergens meer te bekennen? Volgen vertrouwen en vrees elkaar zo maar op? Laten we daar niet te gauw nee op zeggen. Wie enige ervaring heeft in het geloofsleven weet er wel van. Petrus wist er ook van. Zolang hij maar op de Heere Jezus zag liep hij zonder bezwaar op de golven. Hij zag geen golven. Hij zag Jezus. Hij hoefde echter maar even opzij te kijken om al zijn vertrouwen te verliezen.

Vertrouwen en vrees liggen o zo dicht tegen elkaar aan. Ons hart is immers zo zwak, zo zondig. We hadden ogenblikken dat we heel rustig, die zware operatie tegemoet konden zien. We wisten ons in Gods hand. Hij zou zorgen. Wat Hij zou doen, was goed. Die rust was zo maar weer weg. En alles wat er verkeerd kon gaan stormde weer op ons af.

We mochten in het geloof het oog slaan op Christus. In Hem verzoening vinden, gerechtigheid en leven. Maar de storm van twijfels stak zo maar op. Zou het wel echt voor ons zijn? Zou de HEERE wel echt naar ons willen zien? In het strijdperk van dit leven hebben wij het geloof niet in onze zak. W T e hebben dagelijks tegen ons geloof te strijden. En we verliezen het er maar al te vaak van.

Ligt het nu zo ook hier? Is alle vertrouwen verdwenen? Ik dacht van niet. David vertrouwt op de HEERE. Hij ziet vol verwachting naar Hem uit. In die verwachting legt hij zijn nood voor de EIEERE neer. Juist omdat zijn ogen op de HEERE zijn komt hij met alles bij Hem.

Geloofsvertrouwen betekent niet, dat we niet meer klagen mogen. Dat we om zo te zeggen met stalen gezichten en onbewogen door het leven gaan. Alsof het ons gans niet meer deert wat er om ons en met ons gebeurt. Integendeel. Wij blijven zwakke en aangevochten mensen. En juist omdat we het van de HEERE moeten hebben leggen we alles voor Hem neer. En we doen dat niet een keer, we doen dat weer en weer. En al vertrouwend gaan we het ook steeds dringender doen.

Zo is het hier. De dichter is begonnen met bidden. Hij kwam van het bidden tot het belijden. Hij moest zeggen, hij moest verkondigen, hoe heerlijk en goed God is. Nu komt hij weer van het belijden tot het bidden. En des te dringender. Nu het weer helemaal voor hem staat wie God is, komt hij met des te meer aandrang tot Hem. Zijn nood geeft dat op verschillende manieren aan. Hij voelt zich eenzaam en ellendig. Hij voelt zich benauwd, in een engte gedreven. Die benauwdheden hébben zich zelfs wijd uitgestrekt. Een ander beeld dat hij gebruikt is dat van een net, waarin hij als het ware verstrikt zit.

Wat er allemaal precies aan de hand is wordt niet duidelijk, maar zoveel is wel duidelijk: hij heeft het erg moeilijk met zijn vijanden. En met die nood schuilt hij bij God. En bidt om hulp en ook dat doet hij in verschillende bewoordingen. De HEERE moet zich tot hem wenden en hem genadig zijn, Hem uit het net uitvoeren en hem verlossen.

En zomaar ineens tussen al dat vragen om hulp heeft hij het weer over zijn zonden. Aanzie mijn ellende en mijn moeite en neem weg al mijn zonden. Dat is nu de derde

keer, dat hij daarover spreekt. Het is ook geen kleine zaak, dat hij een zondaar is voor God. Dat is geen zaak om zo maar achteloos aan voorbij te gaan. Daar is David diep van doordrongen. Hij bidt wel om hulp en hij verwacht het ook wel van de HEERE, maar hij voelt zich tegelijkertijd zo onwaardig. Hij voelt diep, hoe de zonde scheiding maakt. En daarom, de HEERE moet hem uit zijn moeilijkheden helpen, maar de HEERE moet allereerst en allermeest zijn zonden wegnemen. Daar ligt de oorzaak van alles.

Is het voor ons ook het voornaamste? Moeten we het ook belijden: HEERE de grootste kwaal zit in mijn hart, mijn zondige hart? Of nemen onze lichamelijke kwalen ons veel meer in beslag uan onze geestelijke?

Laat het ons tot bezinning brengen. We kunnen toch nog altijd beter met een ziek lichaam het koninkrijk Gods binnengaan, dan dat we altijd kerngezond zijn geweest en geworpen worden in de buitenste duisternis. Waar we ook van af moeten, we moeten in ieder geval van onze zonden af.

Zijn zonden ervaart de dichter als de grote sta-in-de-weg. Daarom bidt hij ook verder dat de oprechtheid en de vroomheid hem mogen behoeden. Hij beseft diep, dat een leven in de zonde geen recht biedt op Gods bescherming. Alleen in een leven dat gekenmerkt wordt door oprechtheid en vroomheid kan hij vertrouwen op Gods veilige hoede. Het zijn dan ook in eigenlijke zin de oprechtheid en de vroomheid niet die hem moeten behoeden. Het is God, die in de weg van een vroom leven hem beschermen en bewaren moet. En daar bidt hij nu om. Het zijn immers geen vruchten van zijn eigen akker. Hij kan dat zelf niet opbrengen. Hij kan dat cle HEERE niet aanbieden als verdiensten. Hij vraagt of die goede vruchten ook in zijn leven rijpen mogen.

oprechtheid

Dat is een van de wezenlijke kenmerken van het leven in het verbond. Tegen Abraham had de HEERE al gezegd: Wandel voor Mijn Aangezicht en wees oprecht. En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u. Het grondwoord duidt op gaafheid, geheelheid. Zoals een offerdier gaaf moest zijn. Er mocht geen gebrek aan zijn. Het moest volkomen zijn. Zo moet ons hart geheel zijn voor God. Het moet ons nergens anders om te doen zijn dan om Hem. Dat sluit dus alle bijbedoelingen in onze godsdienst uit. Wij hebben die nogal eens. Ons hart wil nogal eens niet volkomen zijn. Wij willen God en de wereld dienen.

David bidt om oprechtheid. Hij begeert tegen de werkelijkheid van zijn zondige hart in, er helemaal voor God te zijn. Hij bidt ook om vroomheid. Het grondwoord doet ons denken aan een rechte weg. Dat is dus in lijnrechte tegenstelling met de draaiwegen en slinksheden, die wij erop na houden in ons leven. Slinksheden en draaiwegen, waarvan David maar al te goed wist. Denk maar aan de geschiedenis met Uria. Maar daar kan hij geen genoegen in vinden. Hij kan zich er niet over verheugen dat hij het toen zo slim heeft aangelegd. Hij heeft er alleen maar verdriet van. En hij smeekt om een recht leven, een vroom leven.

je komt soms mensen tegen, zelfs ook christenen die in geuren en kleuren vertellen hoe slim zij het in hun leven hebben aangelegd. En we zouden ze er om moeten bewonderen. Maar de slinksheid is geen enkele bewondering of respekt waard. Het is de weg van God niet, het is de weg van Zijn verbond niet.

Laat de oprechtheid en de vroomheid mij behoeden, want U verwacht ik. Ik besef immers dat dat verwachten van u er alleen kan zijn in een vroom en recht leven. De beloften van het verbond, dat U mijn God wilt zijn worden alleen vervuld in de weg van de eisen van het verbond.

Maar wordt dan alles tenslotte toch niet van ons afhankelijk? En loopt dan alles tenslotte toch niet op een grote mislukking uit? In Christus niet! Hij ging de weg van het verbond. Hij heeft al de gerechtigheid van het verbond vervuld. Oprechtheid en vroomheid ze waren in Hem. Hij gaf Zich geheel aan God. Hij ging een rechte weg. De weg van Gods recht en Gods eer. Zo stierf Hij zelfs aan het kruis. Oiprechtheid en vroomheid, ze waren in Hem. Ze zijn ook uit Hem. Hij wil door Zijn Geest dat uitwerken in ons leven. Al strijdend in Zijn kracht, al biddend om Zijn genade gaan die oprechtheid en vroomheid beslag leggen op ons leven, gaan ze ons behoeden en wordt Gods Naam verheerlijkt.

gebed voor Israël

Het lied van psalm 25 eindigt opmerkelijk. Ineens gaat het over Israël. Over heel Israël. Er zijn er die dan ook zeggen dat dit vers er later is bijgeschreven. Later namelijk toen de psalm gebruikt ging worden voor de eredienst in de tempel. Het volk dat deze psalm zong, kon zich herkennen in de benauwdheden en noden van de enkeling. Vandaar deze laatste regek Het is ook opvallend dat die laatste regel ook niet onder het alfabetisch schema valt. Het is natuurlijk ook goed mogelijk, dat de dichter dat zelf zo heeft aangevoeld. Hoe dat ook zij, het is duidelijk dat er een onlosmakelijk verband is tussen gemeenschap en enkeling in Israël. Bidden om eigen verlossing gaat omiddellijk samen met bidden om de verlossing van heel het volk. Voor verlossing wordt een woord gebruikt dat eigenlijk loskoping betekent. Israël moet losgekocht, vrijgekocht worden. Israël is door eigen schuld tot slavernij vervallen. Nu moet de losprijs betaald worden om haar vrijheid te geven.

Dat is de verlossing, die nodig is voor ons zelf en voor heel Gods volk. Die verlossing heeft Christus tot stand gebracht. Hij heeft Zijn leven gegeven tot een rantsoen, een losprijs voor velen. Door Hem is de schuld betaald en dc macht en het recht van de satan gebroken. Christus heeft Zijn volk verlost uit alle nood en dood. Wie zich in al die nood en dood verloor aan Hem, mag samen met heel het volk Gods Hem roemen die ons blijdschap geeft.

En toch het gebed blijft: Verlos Israël uit al zijn benauwdheden. Daarbij vergeten we het volk van het oude verbond niet. Ook dat moet verlost worden uit al zijn benauwdheden in de overgave aan de Messias Jezus, de Zoon van God. Maar onze gevouwen handen omvangen daarbij heel de kerk van Christus op deze aarde. Ze moge uit de verlossing van Christus leven. En zij mogen 1 de heerlijke vruchten van die verlossing smaken in gerechtigheid, vrede en blijdschap.

We kunnen niet op ons eentje geloven. De verbondenheid aan God en aan Christus bindt ons aan heel het volk Gods. Haar vreugden zijn onze vreugden, haar benauwdheden zijn onze benauwdheden. En wc bidden of God het rijk van de satan wil verbreken. Zijn kerk wil bewaren en vermeerderen en Zijn koninkrijk wil doen komen. O God verlos Israël uit al zijn benauwdheden. Wc bidden dat tot de komst van onze Heere Jezus Christus. Als Hij komt is het uit met de aanvallen van de satan. Als Hij komt is het uit met de verbreking en de verstoring. Als Hij komt zal er enerlei spraak zijn en enerlei dienst. O God, verlos Israël!

Hoed mijn ziel en red z' uit noden; Maak mij niet beschaamd, o HEER', Want ik kom tot U gevloden.

Laat d' oprechtheid meer en meer, Met de vroomheid, mij behoên; 'k Wacht op U in mijn ellenden.

Laat Uw hand in tegenspoên, Israël verlossing zenden.

E.

Jac. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1981

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

NOG DRINGENDER BEDE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1981

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's