KLEINE KRONIEK
Ambtsdragers en het Heilig Avondmaal
In het 'Hervormd Weekblad', orgaan van de Confessionele Vereniging vond ik een vraagbeantvvoording van de hand van prof. dr. G. P. van Itterzon. Hem werd de vraag voorgelegd: Hoe denkt u over de benoeming van lidmaten tot ouderling, als tevoren bekend is, dat ze niet aan het Heilig Avondmaal deelnemen en dat ook in de toekomst niet zullen doen. Ik denk dat deze discussie ook in de kerkeraden de komende weken wel aan dc orde komen, nu de 2-jaarlijkse kerkeraadsverkiezingen aan het eind van dit jaar naderen.
Prof. Van Itterzon wijst op enkele uitspraken in de kerkorde en noemt dan twee uitspraken uit de geschiedenis van de kerk.
„Trouwens volgens het Gereformeerd kerkrecht is het nooit anders geweest. De Nationale synode van Middelburg van 1581 (precies vier eeuwen geleden gehouden) gaf op een gestelde vraag het volgende antw 7 oord (antw. 82, in onze spelling): „De dienaar zal zich altijd zo christelijk gedragen, dat hij telkenmale mee communiceren mag, als hij het Avondmaal bedient, opdat hij een communicanten met zijn goed voorbeeld voorga." En Calvijn kwam in zijn Catechimus van Genève in vraag 363 tot de volgende uitspraak: „Hoe zou men dus moeten oordelen over iemand, die er geen deel aan wenst te nemen? Men zou hem niet voor een christen mogen houden, want door zo te doen weigert hij te belijden cn verloochent hij als het ware zwijgend Jezus Christus." —
Ambt en sacrament
Prof. Van Itterzon verwijst naar wat hij al eens eerder over dit thema heeft geschreven:
„Ik merkte toen op: „Als dit juist is, komt het mij voor, dat een broeder, die schroomvallig staat tegenover het Heilig Avondmaal diezelfde schroom dient te betonen tegenover het ambt. Hij zal dan moeten zeggen, gehoorzaam luisterend naar Schrift en belijdenis: geen avondmaal, dan ook geen ambt. Want volgens Schrift en belijdenis is een scheiding tussen die beide „onmogelijk". De synode, die hierbij naar de belijdenisgeschriften verwijst en hieruit waardevolle gedeelten aanhaalt, zegt, dat de opdracht „doet dit tot mijn gedachtenis" gericht is tot alle gelovigen en toch zeker ook geldt voor de ambtsdragers". „Het is niet voor te stellen, dat de bediening der sacramenten zou omgaan buiten de opzieners en diakenen". —
Prof. Van Itterzon schrijft dan ter toelichting hiervan nog o.a. het volgende:
Men bedenke wel, dat zowel de roeping tot het Heilig Avondmaal als de roeping tot het ambt afkomstig zijn van Jezus Christus zelf. Het is daarom een hachelijke en onverantwoordelijke zaak, als wij ons voor die eerste roeping doof houden om aan de tweede daarentegen gevolg te geven. Van Hem kwam de oproep: Neemt, eet. En: drinkt allen daaruit. Hij wist, dat Zijn discipelen maar zwakke mensen waren, die nog in dezelfde nacht van het verraad Hem allen zouden verlaten. Allen, zonder enige uitzondering. Ook Petrus. Ook Johannes. Allen. En toch gaf Hij hun het brood en liet Hij de beker rondgaan tot Zijn gedachtenis.
Als ik het goed zie, kan men daarom slechts in twee gevallen van het Heilig Avondmaal wegblijven. Ten eerste kan men in grove zonden zijn gevallen, zoals het avondmaalsformulier die opsomt. Maar als men levenslang van de tafel des Heeren wegblijft, zou men dan ook levenslang „in de zonde leven" en dit tot een aanstoot voor de ganse gemeente. Maar hoe zou men dan voor God cn zijn geweten kunnen goedpraten, dat men toch, desniettegenstaande, jarenlang in het ambt zou kunnen staan? Hoe zou men dan anderen op huisbezoek kunnen opwekken tot getrouwe viering van het Heilig Avondmaal? Of doet men gemakshalve en om de stem van het geweten het
zwijgen op te leggen, geen huisbezoek meer? Dat maakt het wel eenvoudig, want dan is men van die opwekking af.
Een tweede mogelijkheid is, dat men het als uitermate vroom ziet, als men zijn plaats aan de Dis des Heeren leeg laat. Ik heb een gemeente gekend, waar stevast de gehele kerkeraad, de predikant incluis, nooit aan het Avondmaal deelnam en slechts twee oude dames aanzaten. Ik vrees, dat ds. A. kan raden, wie ik bedoel, maar noem de naam van de predikant toch niet, die bij zijn afscheid van de kansel vermeldde, dat hij nooit het brood en de wijn had „durven nemen". Mag ik heel eerlijk zeggen, dat ik zo iets vreselijk vindt? Emeritus, en nooit zelf aan het Heilig Avondmaal? Wat is dat voor voorbeeld voor de gemeente? Was zo'n mededeling nu ootmoedig? Moest dit gelden voor een ongekend ernstige schroom? Of was het mogelijk een uitspraak als die van dc dankende farizeeër: o God, ik dank U, dat ik niet ben, zoals die anderen... Ik ben zo nuchter, dat ik weet, dat sommigen zo'n emeritus zullen bewonderen: wat diep toch, en wat vroom en ingeleid! Tot die bewonderaars behoor ik echter niet. De man kan menen extra-gereformeerd te zijn of te kunnen schijnen, hoe Calvijn er over dacht, hebt u in dit artikel al kunnen lezen.
Wie de kerk goed kent, weet, dat ik met dit schrijven, geen bepaalde modaliteit op het oog heb. Maar wel bedoel ik excessieve figuren, die m.i. onverantwoordelijk handelen en de gemeente op een verkeerd spoor brengen, in plaats van ze er af te helpen." —
Tot zover prof. Van Itterzon. Deze woorden zijn het overwegen meer dan waard. Een ambtsdrager, die toch dienaar van Christus is en geen deel zegt te hebben aan Zijn werk en Hem daarom niet echt en recht kent, kan met zo'n situatie nimmer vrede hebben. Flet moge hen in de knel brengen voor Gods aangezicht. Maar dan niet alleen de nodiging tot het Avondmaal, want dat is een afgeleide nodiging. Immers wekelijks weerklinkt de nodiging van het Evangelie. De nodiging van het Avondmaal is geen andere dan die van het Evangelie. Evangeliedienaar en dan het Evangelie niet te kennen, terwijl men misschien wekelijks opkomt voor een 'bevindelijk' kennen van dat Evangelie. Is dat niet inkonsekwent, nog erger: onschriftuurlijk en daarom ook verre van Reformatorisch?
Jeugd en gemeente
Nog kort iets over een ander onderwerp. In het 'Gereformeerd Kerkblad' (vrijgemaakt) las ik een artikel van C. G. B. over 'zorg over dc jeugd, zorg voor de jeugd'. Uit dit lezenswaardig artikel knip ik de volgende fragmenten die van belang zijn nu overal de catechisaties weer begonnen zijn.
Eerst over de ouders van vroeger en de ouders van nu:
„Ik heb zo het vermoeden dat de ouders van vroeger zich meer bemoeiden met hun kinderen, dan de ouders van nu. Dat ligt mee aan de omstandigheden. Vroeger was alles kleinschaliger, beslotener. De mensen waren veel meer aangewezen op hun eigen kleine kringetje. Er was een sterkere samenbinding in het gezinsleven, meer huiselijkheid. De huisvader was ook veel meer een centrale figuur, een man van gezag. En wanneer dan door de ouders geleefd werd uit het geloof, zette dat directer een stempel op het gezinsleven. Er was volop tijd voor een rustig gesprek. Lezen en gesprekken vullen de avonden, terwijl het hele gezin in de huiskamer bijeen was. Dat is nu allemaal zo heel anders. Van die beslotenheid van het gezinsleven is weinig meer over. De grotere kinderen hebben vaak een eigen kamer, waar ze hun huiswerk voor school maken, maar ook veel van hun vrije tijd doorbrengen. Er is ook veel meer uithuizigheid. De huiskamer heeft veel van zijn centrale funktie ingeboet. Ook al komt men daar nog samen. Het luisteren en kijken naar de radio en televisie heeft het lezen en vooral ook het voeren van gesprekken verdrongen. Er is vaak maar wei-
nig sprake meer van werkelijk samenleven in het gezinsleven. Ieder gaat zijn eigen gang en leeft zijn eigen leven. Ouders kunnen zozeer met hun eigen belangen bezig zijn, dat ze er geen tijd meer voor nemen om werkelijk te luisteren naar hun kinderen en zich te verplaatsen in hun omstandigheden. En het gevolg is dat er vaak maar weinig openheid en hartelijkheid en vertrouwelijkheid is. Wat weten ouders er vaak maar weinig van, wat er in hun kinderen omgaat, van hun problemen. En zo dreigt er een generatiekloof te groeien. Op deze wijze ondergraven veel ouders van nu zelf hun ouderpositie, verwaarlozen zij hun ouderambt." —
Zorg voor de jeugd
Er wordt vervolgens een pleidooi gedaan voor zorgvolle aandacht voor de jongeren van de gemeente. Dat gaat als volgt:
„Ik wil wel zeggen dat ik mij meer zorgen maak over de ouders en de verwaarlozing van het ouderambt, dan over de jeugd en hun dwarsliggen en dartelheden. Ook vandaag willen onze jonge mensen wel luisteren. Hun hart vraagt zelfs om leiding. Zelf voelen zij zich met al hun branie veel te onzeker. Maar het moet dan wel vaste en vertrouwenwekkende leiding zijn. En zulk een leiding, kunnen we alleen geven als de HEERE ons daar^ voor de wijsheid geeft, die we dan ook van Hem mogen en moeten vragen, elke dag weer.
En dan meen ik dat onze jeugd als kerkjeugd ook meer aandacht moet hebben van de gemeente als geheel, meer hartelijk meeleven.
Wat kunnen evenementen die de jeugd organiseert — bijvoorbeeld jaarvergaderingen, waarbij de hele gemeente uitgenodigd wordt — soms schandelig slecht bezocht zijn. Zelfs eigen ouders laten dan nog wel eens verstek gaan. 't Gaat er niet om of het programma ons erg interesseert, maar of we hart hebben voor onze jeugd.
En dan meen ik dat wij als predikanten ook bijzondere aandacht moeten besteden aan onze jeugd. Catechisatie-uren mogen geen taaie, saaie uren zijn. We geven daar geen les in een leersysteem, maar reiken ook op de catechisatie het brood des levens uit en geven daar de vreugdebeker te drinken. Het gaat toch om het evangelie, om dat onze kinderen te leren verstaan, om hen te brengen tot de Heere Jezus als hun Heiland en Heere? Dat evangelie is toch niet taai en saai? Als het zo overkomt, hebben wij het niet goed gebracht!
Dat geldt ook voor onze preken. Ze zullen ook op de jeugd gericht moeten zijn. Wij zijn niet klaar met: een gedegen uitleg van de Schriften, in een weloverwogen, goed opgezet betoog. Dat gaat zo vaak over de hoofden, vooral van onze jonge men? en heen. Een preek is een aansprak, een toespraak, het brengen van een boodschap. Daar moet ook de jeugd vat aan kunnen krijgen. Onze kinderen, onze jonge mensen vormen soms het grootste deel van de „toehoorders"' Wat een zegen! Daar moet met het maken van de preken mee gerekend worden: hoe bereik ik al die jonge mensen, hoe breng ik mijn boodschap aan hèn over. Zeker, Gods Woord moet het doen! Dat alleen is een kracht tot ons behoud. Maar het hangt er wel terdege vanaf hoe het wordt gebracht! En dat vind ik het moeilijkste van het preken: hóe breng ik mijn boodschap van de HEERE tot allen, die komen om die boodschap te horen. En vooral ook onze jonge mensen moeten overtuigd worden dat die boodschap ook hèn geldt. Het is mijn stellige overtuiging, dat hoe meer zorg wij hebben voor onze jeugd en besteden aan onze jeugd; des te minder zorg krijgen we over onze jeugd." —
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 oktober 1981
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 oktober 1981
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's