Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Geest is het, Die levend maakt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Geest is het, Die levend maakt

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult wgten, dat Ik de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE. Ez. 37 : 1-14

het leven aangevochten

Ezechiël was een man van gezichten. Hier wordt hij in een gezicht door de HEERE meegevoerd in een dal. Het is voor hem geen onbekende plaats. In dit dal was hij al eerder en zag er de heerlijkheid Gods. Nu moet hij er heel wat anders aanschouwen. Het is een weerzinwekkend en afstotend gezicht. Hij ziet een dal vol dorre doodsbeenderen. De laaiende gloed van de oosterse zon heeft die beenderen helemaal uitgedroogd en verbleekt. Er zit geen spiertje leven meer in. Overal heerst een beklemmende stilte, de stilte van de dood, die tastbaar voor hem staat.

Ezechiël moet het vooral goed zien. Hij mag aarzelen om te naderen tot dit dal, vol van de onreinheid van de dood, de HEERE zet hem er midden in, ja leidt hem er helemaal om heen, zodat hij alles goed in ogenschouw kan nemen. Hij ziet niet anders dan een groot afschuwwekkend knckelveld. Hij heeft niet anders dan de dood voor ogen.

Ezechiël ziet hier een gelijkenis. Hij ziet hier het volk Israël in ballingschap. Aangrijpend is dat. Dat is er dan overgebleven van Israël, het volk Gods. Van het volk dat Hem mocht dienen en liefhebben. Hij had het verkoren uit al de volken om Zijn Naam te kennen. Dat volk mocht een volk zijn van koningen en priesters, een heilige natie. En nu moet dat volk uitgebeeld worden door een dal vol dorre doodsbeenderen!

Jeruzalem en de tempel zijn immers verwoest. Het volk is in ballingschap. De toorn van God rust op hen. Geen wonder, da.t van die beenderen hier geschreven staat: zeer dor! Een donkerder dood is er toch niet, dan het liggen onder het oordeel van God.

Als Ezechiël rondgeleid is door het dal klinkt tot hem de vraag uit Gods mond: Mensenkind zullen deze beenderen levend worden? Haast zouden we zeggen, hoe kan de HEERE nu zo iets vragen! Dat is toch onmogelijk. Alles is hier in dit dal dood, zo dood als het maar kan. Hoe kan er dan naar leven gevraagd worden, dat is toch dwaasheid! Even dwaas en onmogelijk kan het lijken om te vragen naar leven, als we zien op ons eigen hart. Als we zien op de gemeente, waar alles zo verdord en versteend kan zijn. Leven? Wie kan hier nog van leven spreken? God spreekt er van. Hij vraagt immers niet naar onze mogelijkheden. Die zijn allang uitgeput. Sinds het paradijs al. De HEERE houdt rekening met Zijn mogelijkheden. En zou iets voor de HEERE te wonderlijk zijn? Als er van niets anders meer sprake kan zijn, dan van de dood, omdat er gezondigd is, omdat wij gezondigd hebben, oppert God de mogelijkheid van het leven. En dat niet uit leedvermaak, alleen maar om ons dieper en smadelijker onze dood te doen voelen, maar omdat Hij de werkelijkheid van dat leven allang voor Zich zag in Christus Jezus. Deze vraag is de vraag van het evangelie. Ze luidt de proklamatie in van het leven, het genadeleven.

Ezechiël antwoordt: Heere HEERE, Gij weet het. Wat een schoon antwoord. Als Ezechiel op zichzelf ziet en op Israël, die zeer dorre doodsbeenderen, is hij geneigd nee te zeggen. HEERE dat kan niet. Dat is onmogelijk, dat is afgesneden. Toch durft hij dat niet. Waarom niet? Om de Naam niet! Ezechiël noemt Zijn God: Heere HEE-RE, Almachtige God en God des eeds en des verbonds. Bij die God is geen ding onmogelijk. Hij is getrouw, Hij gedenkt gestadig aan Zijn verbond, Is er van Hem dan niet alles te verachten? Leven, gerechtigheid en vrede? En toch, ja zeggen durft hij ook niet. Hij zou het wel willen. Zijn hart verlangt ernaar om te geloven, maar het is zo wonderlijk, te wonderlijk. Zo legt Ezechiël het in de handen van God: Gij weet het.

Wij moesten zo ook maar doen, als we zien op ons zelf. Zal ik levend worden? Zal ik in een nieuw en godzalig leven wandelen? Zal ik leven door de Geest? Als we zien op de gemeente, waar de dingen zo vast kunnen zitten in allerlei vleselijke ongerechtigheden. Dan ligt nee zeggen toch voor de hand! Wat een genade om dat niet te kunnen. We leerden immers wie de Heere HEERE is. Een God van almacht, een God van eeuwige trouw. En we leggen ons in Zijn handen met de woorden: Heere ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp. Gij weet het. Ik ben van gisteren en ik weet niets. Mijn mogelijkheden zijn allang uitgeput. Maar Gij zijt een God wonderlijk van raad en groot van daad.

van leven gesproken

Dan hoort Ezechiël de HEERE zeggen: Profeteer mensenkind. Wat een wonderlijke, ja schijnbaar dwaze opdracht. Profeteer mensenkind. Dat is toch verloren moeite. Hier profeteren. Gods woorden spreken in een dal vol dorre doodsbeenderen?

Verkondig het evangelie aan alle kreaturen, zo luidt Gods bevel. En nog steeds die onmogelijkheid, die dwaasheid! Kreaturen zijn immers schepselen. En schepselen zijn sinds de zondeval getekend door de dood. Wat moeten we dan beginnen met slechts een woord? Vandaag worden we er bijzonder in aangevallen. Is de prediking geen dwaasheid? Wat moeten we nog beginnen met slechts dat Woord in de wereld van vandaag? Moeten we niet meer? Moeten we niet watbijzonders wat indrukwekkends? Hoevelen bezweken al voor die verleiding. Voorgangers en kerkmensen ze gingen het van dingen verwachten, die menselijk veel meer mogelijkheden leken te bieden.

De HEERE zegt: Profeteer mensenkind. Predik het Woord, houdt aan tijdig en ontijdig. Leven, geestelijk leven, pinksterleven is alleen te verwachten in de weg van het Woord. Daar mogen we getrouw in zijn, al lijkt het nog zo onmogelijk en onbetekenend. Profeteer mensenkind. Meer hoeft ge niet te doen, voor het overige zal Ik wel zorgen. En het zal geschieden dat de doden zullen horen de stem van de Zoon van God en ze zullen levend worden. Door en onder het Woord wekt de HEERE Zelf het leven.

Ezechiël is getrouw. Hij profeteert gelijk de HEERE hem beveelt. Het initiatief van zijn profetie is niet van hemzelf, ook haar inhoud niet. Wie met eigen w 7 oorden op pad gaat heeft ook geen zegen te verwachten.

Ezechiël profeteert gelijk hem bevolen is. Hij profeteert woorden van leven. De HEERE zou de Geest in die beenderen brengen en ze zouden levend worden. En wat de HEERE toezegt dat geschiedt ook. Hier wel heel onmiddellijk. Want als Ezechiël daar zo

staat te getuigen, komt er beweging in de beenderen. Ze voegen zich samen en er komt vlees op de geraamten en een huid. Dat alles gaat gepaard met een heftig geluid. De stilte van de dood wordt verbroken. God openbaart Zijn heerlijk levenwekkend werk, beenderen worden lichamen met vlees en huid. Wat zal Ezechiël onder het profeteren met verbazing hebben toegezien. Wat een wonder, slechts een woord, een schamel woord wekt leven! Ja maar het is ook Gods Woord. En de God is de God des levens.

En God is de God des levens, dorre doodsbeenderen. Niet langer bleke uitgedroogde beenderen, maar nu lichamen met vlees en een huid erover. Toch is er nog geen reden tot rust. Er ontbreekt nog iets aan. Het belangrijkste zelfs. Er is geen geest in hen.

De HEERE werkt trapsgewijs. Het een komt na het ander. Eerst worden de lichamen samengevoegd, dan komt er geest in hen. We denken aan het scheppingsverhaal. Adam werd eerst geformeerd uit het stof der aarde, dan blaast God de adem des levens in zijn neusgaten en wordt hij levend.

Zo zou Israël ook herboren worden. Het volk zou terugkeren uit de ballingschap. De tempel zou worden herbouwd. Het nationaal volksbestel zou worden hersteld. Maar dan zou boven alles de Heilige Geest nog moeten komen om het volk te vernieuwen en te bekeren tot de waarachtige dienst van God.

Alle dingen gaan niet in één keer. We willen in overspannen geestdrift soms zoveel. We willen alles te gelijk. Maar God is een God van orde en in ieder geval een God van Zijn weg. En gelukkig is die mens, die met zijn wegen en weggetjes vastloopt en de HEERE overhoudt. Hij w r erkt het een en het ander. Soms het een voor het ander en soms het ander voor het een. Maar het is wel allebei nodiig. Een uiterlijk herstel zonder geest en leven is niets. We kunnen niet tevreden zijn als aan de buitenkant in het leven der gemeente alles redelijk goed ligt. Alles is goed georganiseerd. De leer is rechtzinnig en over financieel meeleven is niet te klagen. Er is een commissie hiervoor en een aktiegroep daarvoor, maar er is geen Geest in ons. Zo kan het ook persoonlijk liggen. We leven uiterlijk zo netjes en christelijk mogelijk, en toch geen Geest. Dan ontbreekt er eigenlijk nog alles aan. Het werd nog geen Pinksteren. Het leven ontbreekt. Wat hebben we ons als gemeente cn als enkelingen dan toch te onderzoeken. We menen soms te leven en we zijn dood.

Daarom is Ezechiël.nog niet klaar. Nog eens moet hij profeteren. Nu tot de geest. In dc Naam des HEEREN moet hij de levenwekkende kracht van God bevelen van de vier hoeken der aarde te komen en in de gedoden voor hem te blazen, zodat ze levend worden. Profeteren tot de doden lijkt dwaasheid. Maar wat moeten we er van denken als een mensenkind bevelen gaat geven aan de kracht Gods. Dat is toch nog veel onmogelijker. En toch, hier mag en kan het. God heeft het Zelf gezegd. In Zijn Naam en naar Zijn opdracht mag er en kan er gesproken worden: Kom aan van de vier winden en blaas in deze gedoden, opdat ze levend worden.

Geldt zulk een bevelen nu nog? Mag de Geest door mensenkinderen bevolen worden een hart, een gemeente te doorwaaien? Laten we voorzichtig zijn! We heersen niet over de Geest. Die waait waarheen Hij wil. We kunnen in vrome hoogmoed wel proberen de Geest te claimen voor ons zelf en voor anderen. We slaan dan een aparte toon aan. We zetten een bepaald gezicht. We leggen krampachtig handen op. We gaan „uitstortinkje" spelen. We zijn er alleen maar wat belachelijk en potsierlijk mee. De Pinkstergeest laat zich niet in onze macht stellen, laat zich niet aan onze maniertjes en toontjes binden. Hij is vrij.

Er is er eigenlijk maar Eén, die de Geest bevelen kan. Christus heeft de Geest verworven in Zijn dood en ondergang aan het kruis. Hij heeft de belofte des Vaders ontvangen. Hij draagt de Geest in Zijn doorboorde handen. Hij mag er over beschikken.

We zien in gedachten Ezechiël staan voor dat dal met levenloze lichamen. Hij profeteert in de Naam Gods tot de kracht Gods. Achter Hem ontwaren we de gestalte van de hemelse profeet Jezus. En we horen Hem de Geest bevelen. Dan wordt het Pinksteren in de gemeente van het Nieuwe Testament. Dan vervult God Zijn belofte heerlijk. En nog mogen we van die hemelse profeet alles verwachten. Ons kleeft de zonde aan en het gebrek. Wij maken het niet, we mogen het wel vragen. Veni Creator Spiritus, Kom Schepper, Geest. Doorwaai mijn hof en de hof van de kerk. Want het zal leven overal waar Gij komen zult. We mogen het vragen in de Naam van Christus die het verwierf.

Ons bevelen is bidden, stil en ootmoedig bidden ja, pleiten om de doorwerking van de Heilige Geest. Maar daarbij worden we niet aan het misschien overgelaten. Alsof het nog maar afgewacht moet worden omdat het een geheel onzekere zaak is. Neen, de HEERE heeft ons in Christus Zijn belofte gegeven van vernieuwing en levendmaking. Als een vader zijn zoon die om brood vraagt geen steen geeft hoeveel minder zal dan God de Geest weigeren aan hen die Hem daarom bidden. Zo gaat ons bidden zelfs een beetje lijken op Ezechiëls profeteren.

In het verlengde van dat bidden hoeft geen afwachten te liggen, maar mag een inwachten liggen. En als de HEERE vertoeft zullen we in lijdzaamheid Llem verwachten, Die Hem verwachten komen immers nooit beschaamd uit.

Dit gedeelte eindigt met de rijke belofte: En gij zult weten, dat Ik de HEERE dit gesproken en gedaan heb. Daar loopt dat pleitend bidden op uit. Dat we het weten, dat we het ook weer weten. Hij is de Heere HEERE almachtig en getrouw tor in eeuwigheid.

Ik hef tot U, die in de hemel zit, Mijn ogen op, en bid; Gelijk een knecht ziet op de hand zijns heren Om nooddruft te begeren, En 't oog der maagd is op haar vrouw geslagen, Om hulp of gunst te vragen; Zo slaan wij 't oog op onze HEER tot Hij Ook ons genadig zij.

E.

Jac. W.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1981

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De Geest is het, Die levend maakt

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1981

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's