Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De laatste woorden van de preek 1 )

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De laatste woorden van de preek 1 )

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De God nu des vredes, Die de grote Herder der schapen, door het bloed van het eeuwige testament uit de doden heeft weergebracht, namelijk onze Heere Jezus Christus. Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u, hetgeen voor Hem welbehaaglijk is door Jezus Christus; Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. (Hebr. 13 : 20-21)

— het laatste, een gebed

De schrijver van de Hebreeën komt aan het eind van zijn brief, of beter gezegd aan het eind van zijn preek. Want de Hebreeën is eerder een preek dan een brief. Je krijgt zelfs de indruk dat de preek eindigt met de woorden van onze tekst. De laatste vier verzen kunnen dan een begeleidend schrijven zijn.

De laatste woorden dus die de dominee zet voor zijn amen. Dat kunnen belangrijke woorden zijn. Het hoogtepunt bijvoorbeeld. Het punt waar alles in de preek naar toe heeft gewerkt. Het thema is langzaam maar zeker steeds duidelijker geworden. En nog één keer klinkt het, in korte krachtige zinnen. Dan moet het amen volgen.

Deze laatste woorden vormen ook een hoogtepunt. Een merkwaardig hoogtepunt: een gebed. Vaak en uitvoerig heeft de schrijver de gemeente vermaand. Hen aangespoord om toch vooral maar vol te houden. Om niet te vertragen en te verslappen. En nu, nu hij aan het eind komt, begint hij te bidden. Hij komt bij God uit.

Het is goed als wij daar samen ook uitkomen. Bij alle betuigingen, alle vermaningen, alle aansporingen is het God toch maar die het doen moet. Wat moeten we er als dominees vurig bang voor zijn, dat we bij ons zelf uitkomen. Dat we onszelf met al ons organiseren, al ons sloven en slaven, erg belangrijk gaan vinden. Laten we maar veel bij God uitkomen. De God nu des vredes, die volmake u.

En wat bidt dan deze dominee voor zijn

Afscheidspreek te Amersfoort 4 januari j.1. gemeente? God nu, die volmake u in alle goed werk, opdat-gij Zijn wil moogt doen, werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is.

In alle goed werk. Het gaat niet over de woorden. Ook daar mankeerde bij de Hebreeën nog wel het een en ander aan. Ze moesten nota bene nog met melk worden gevoed, terwijl ze al lang toe waren aan de vaste spijs. Hier gaat het over de werken, daarin moeten ze volmaakt, bevestigd worden. De Bijbel brengt nergens een rangorde aan als het gaat om woorden en werken. Maar woorden zonder werken dat kan in ieder geval niet. Paulus zegt zelfs dat God Zijn gemeente geschapen heeft tot goede werken in Christus Jezus.

Dit gebed veronderstelt wel, dat er toch zoiets is als goede werken in het leven van de gemeente, anders laat zich dat immers niet volmaken en bevestigen. En wat een wonder: Mensen die uit zichzelf boos zijn. God hatende en elkaar hatende. Mensen die het woord van het evangelie horen, die aangeraakt worden door de toverstaf van de Heilige Geest. Die omgetoverd worden tot een nieuw schepsel in Jezus Christus. Altijd weer kunnen we daar met verbazing en verwondering op zien. Dat er werkelijk iets anders is dan egoïsme en zelfzucht. Dat er werkelijk zoiets is als liefde en offer, als een rijke en rijpe vrucht van de Geest.

Het mag ons alleen maar tot dankbaarheid stemmen. Het mag ons nooit zorgeloos en onverschillig maken. Alsof nu alles wel in orde is! Neen, wij moeten in alle goed werk volmaakt en bevestigd worden.

De heiligheid in het dagelijks leven is immers maar een klein beginsel en o zo bedreigd. Bedreigd door het terugvallen in het oude zelfde van de zonde. Bedreigd door het meegaan in het materialistisch levenspatroon van jan en alleman. Die goede werken zijn zo aangevochten. Ze hebben zoveel tegen. Ze hebben heel onze oude aard tegen, onze Adamsaard. Paulus belijdt: Als ik het goed wil doen ligt het kwade mij bij. Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods!

Daarom hebben wij niet alleen een nieuw begin 'nodig in ons leven, maar ook volmaking en bevestiging van dat begin. Een christen is nooit gearriveerd. Een christen moet altijd maar volmaakt en bevestigd worden. Hij kan beter zeggen wat hij niet is, dan wat hij wel is. U zegt misschien, dat klinkt erg negatief. Dat kan zijn, maar geen nood, een christen heeft immers iets anders om positief over te doen. Iemand anders. Niemand anders dan Jezus Christus, zijn Heere en Zaligmaker.

Hier wordt gebeden om volmaking en bevestiging in alle goed werk, opdat de wil van God gedaan moge worden door de gemeente. Een goed werk zal immers niet anders zijn dan naar de wil van God. En die wil van God moet geschieden in de hemel, alzo ook op de aarde. Het gaat in de goede werken niet om ons, het gaat om God en Zijn wil. Hij moet gediend zoals Hij dat wil. In die dienst mogen wij zalig zijn.

Daarom wordt hier ook nog met andere woorden gebeden dat God in hen zal werken hetgeen voor Hem welbehaaglijk is. Wij kunnen niet meer doen dan elkaar de weg wijzen. Dat is trouwens al heel wat. Maar als het gaat over werken wat voor Hem welbehaaglijk is, moet God er aan te pas komen met Zijn herscheppende kracht in de Heilige Geest.

Wij weten nauwelijks wat Hem welbehaaglijk is. Altijd worden wij verblind door het eigenbelang. Tot in onze godsdienst toe. De mensen van Jeruzalem dachten Gode al heel welbehaaglijk te zijn met hun brandoffers en rammen. Het ene religieuze feest na het andere zetten ze op touw. Alleszins godsdienstig zullen ze zichzelf gevonden hebben. Maar door de mond van de profeet Jesaja striemde het in hun aangezicht: Ik walg van uw brandoffers. Uw reukwerk kan Ik niet zien, het is Mij een gruwel.

Wij zitten met onze godsdienst zo gauw op een verkeerd spoor. God moet léren wat voor Hem welbehaaglijk is. En Hij moet het nog in ons werken ook. Heel onze wil staat er tegen in. Vandaar dit gebed waarmee de preek sluit en waarmee wij ook maar de keten van onze prediking in uw midden sluiten willen. Wij leggen u biddend in Gods hand. Hij bevestige en volmake u. Hij werke in u wat Hem behaagt.

— een gebed tot God

Maar wat kunnen we dan verwachten? Zal er ook iets van terecht komen? Zal er

van het gebedene werkelijk iets gestalte krijgen in de gemeente? Wie is eigenlijk die God tot W T ie deze bede wordt opgezonden? Is er werkelijk wat van Hem te verwachten? Of blijft alles één groot misschien? In de handen van welke God laten wij elkaar eigenlijk achter? In de handen van de God des vredes. Wat een heerlijk wonder! Hij is niet de God van toorn en twist. Hij moest datwel zijn! Uw en mijn zonden geven Hem daar reden genoeg voor.

De God nu des vredes! De schrijver die nog een keer het voornaamste wil zeggen, zegt: Zo is God. Een God van vrede, voor wie ver is en voor wie nabij is. Een God van vrede in de volste en wijdste zin van het woord. Heel de aarde zal daarin mogen delen. De verstoring die de zonde bracht wordt opgeheven. De wolf zal bij het lam verkeren, de koe en de berin zullen tezamen nederliggen. En de volkeren zullen geen oorlog meer leren. De bergen zullen vrede dragen, de heuvels heilig recht.

Maar ook mijn hart, mijn onrustige en opgejaagde hart. Er zijn immers zoveel aanklachten. Er blijven zoveel aanklachten. Ik kan het wel op een akkoordje gooien en zeggen: Zo nauw moet jé het niet nemen. Maar rust geeft het me niet. Telkens weet ik weer, dat God het wel nauw neemt. En toch vrede, door het bloed van het kruis. In Hem zijn alle aanklachten tot zwijgen gebracht, alle beschuldigingen weerlegd. Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Wie is het die verdoemt? Christus is het die gestorven is, ja wat meer is, die ook is opgewekt, die ook voorbidt. De God des vredes, dat heeft alles met Christus te maken. Dat blijkt hier wel heel duidelijk.

Hier wordt God genoemd, de God des vredes, die de grote herder der schapen door het bloed van het eeuwige testament uit de doden heeft weergebracht.

— een gebed tot in Christus

Zeer waarschijnlijk moeten we dit lezen tegen de achtergrond van het O.T. In jes. 63 wordt door het volk in ballingschap gevraagd: Waar is God, die hen uit de zee heeft opgebracht met de herders van Zijn kudde? Daar wordt gedacht aan de doortocht door de Rode Zee. Wat heeft God toen heerlijk laten zien, dat Hij geen lust had in de dood van Zijn volk, maar dat Hij hun leven wilde. Dat Hij in gemeenschap en vrede met hen wilde leven.

Veel heerlijker echter heeft Hij dat laten zien in het terugroepen van Christus uit de wateren van de dood. De Paasdag is de vrededag. De dag van de opstanding, de dag van de eeuwige vrede, de eeuwige sabbat. Uit de duisternis van de dood is het morgenrood gaan gloren van Gods koninkrijk. Een rijk van vrede en gerechtigheid. In de opwekking van Jezus Christus is God de God des vredes gebleken. Nu mag Hij helemaal als de God des vredes verkondigd worden.

Deelt u daarin? Dat is niet vanzelfsprekend. Dat w r ordt je niet aangeboren, dat waait je niet aan. Of misschien dat laatste juist toch wel. Het waait je aan door de wind van de Geest, maar dan word je zelf wel omvergewaaid. Vrede vind ik, als ik capituleer. Mijn verzet opgeef, ook mijn vroom verzet en als een arme zondaar leer zalig worden uit genade alleen.

De opwekking van Christus is de stichting van het vrederijk Gods. Het bruggehoofd is gelegd. De rest zal nu ook komen. Het kan nog moeilijk genoeg worden, het kan niet meer misgaan. Christus is triomfator.

Het is allemaal veel heerlijker dan onder het oude verbond. Dat was het thema van de Hebreeënbrief. En dat thema komt hier kort samengevat weer terug. Het verbond bij de Rode Zee en de Sinaï w T as immers maar tijdelijk en voorbijgaand. Het was ook een verbond dat rustte op het bloed van stieren en bokken. Christus is in het heiligdom ingegaan met Zijn eigen bloed. Hij heeft Zichzelf gegeven op het vloekhout der schande. Zo heeft Hij een eeuwige verzoening teweeggebracht, een eeuwig verbond gesticht. Het nieuwe verbond in Zijn bloed.

God is de God des vredes. Hij heeft immers onze Heere Jezus Christus door het bloed van het eeuwige testament uit de doden weergebracht. De schuld is betaald, de zonde verzoend. Nu is alles voor eeuwig goed.

En let u er dan ook op, hoe Jezus hier wordt genoemd: de grote Herder der schapen. De Herder bij uitstek, de Herder méér dan Mozcs, meer dan enige herder. Meer ook dan de herder, die van u heengaat. Ik wil het ambt van herder en ieraar niet verachten. God heeft Zelf gewild, dat Zijn gemeente zo werd geleid en geleerd. Maar het zijn toch maar herdertjes en niets wat menselijk is, is hun vreemd. Jezus Christus is de grote Herder der schapen. Ik wil maar zeggen: U kunt nog zo content zijn met een dominee. Het misschien jammer vinden als hij gaat, als u niet content bent met de grote Herder der schapen, wat is het dan nog?

De preek aan de Hebreeën eindigt in een climax. Zij eindigt in God. De God des vredes moge de gemeente toerusten. Zij eindigt in Christus.

We leven niet van het grote misschien. Wij leven van het grote ja, dat God in Christus tegen zondaren, tegen een zondige wereld gezegd heeft. Dat ja geeft ons altijd nieuwe verwachting en hoop voor onszelf, voor de kerk, voor gemeenten die we dienen en die we loslaten. Hoop zelfs voor het hele bestaan. Want God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende.

Achter dat ja en amen van God in Christus mag een groot uitroepteken. Ik weet het, de vraagtekens dringen zich op. Wat zal er van mij terecht komen? Van mij, vleselijke, verkocht onder de zonde? Wat zal er van de gemeente terecht komen? Er zijn zoveel bedreigingen. Er zijn verbeten vijanden. En zal het bestaan tenslotte niet ondergaan in angst en pijn?

Over dat alles heen zingt de hoge toon van het nieuwe lied. Het lied van Mozcs en van het Lam. Aarzelend en pril nog, maar het wordt sterker en sterker. Het laat zich niet meer overstemmen door het wereldlawaai. Het breekt door onweerstaanbaar. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. De preek eindigt met het nieuwe begin. Het begin van de heerlijkheid. Plet begin van de lofzegging. De tijd van de preek is voorbij. De gedachten en zinnen hebben hun grens bereikt. Ze hebben de eeuwigheid aangeraakt. Nu springen ze als knoppen open. Nu vouwt de bloem zich helemaal naar de zon. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid.

Hem, dat is natuurlijk geen mens, ook geen dominee. Hem, dat is de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Die God is een God van eeuwig heil. Die God is onze zaligheid.

Geloofd zij God, met diepst ontzag! Hij overlaadt ons, dag aan dag, Met Zijne gunstbewijzen.

Die God is onze zaligheid; Wie zou de hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil. Ons 't eeuwig, zalig leven; Hij kan, en wil, en zal in nood, Zelfs bij het naad'ren van de dood, Volkomen uitkomst geven.

E.

Jac. W.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 februari 1981

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De laatste woorden van de preek 1 )

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 februari 1981

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's