De Nederlandse Geloofsbelijdenis
(24)
ARTIKEL XII (vervolg)
We zien de schepping rondom ons, we doorzoeken die, we trachten te verklaren, we zijn zelfs in staat de wereld grotendeels te vernietigen, en toch zien we het eigenlijke geheim niet. We kunnen niet zover terugzien, en ook niet zover vooruit zien, dat we het geheim, dat aan al het geschapene ten grondslag ligt, vanuit onszelf kunnen kennen. Het eigenlijke geheim in de schepping is het mysterie van het Woord. Door het Woord zijn alle dingen geschapen, door het Woord zijn straks de nieuwe hemel en de nieuwe aarde geschapen. We kunnen eenvoudig de verborgenheid in al het geschapene niet kennen, dan alleen vanuit de openbaring van God in het vleesgeworden Woord. Wij geloven, dat God de wereld geschapen heeft. Dat weten we niet van onszelf. Hier is werkelijk ook van een geloven sprake!
„Wij geloven, dat de Vader, door zijn Woord, dat is door zijn Zoon, de hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, "wanneer het Hem heeft goedgedacht . . .". In deze laatste woorden klinkt door de belijdenis van de vrijheid Gods. Het heeft God behaagd een hemel en aarde buiten zich te scheppcn. De schepping rust in het welbehagen van God. Wc worden in ons bestaan letterlijk gedragen door de vrijheid van de Vader, Zoon en Heilige Geest. We zijn aan geen vreemde machten onderworpen, geen natuurwetten op zich, wc zijn niet gebed in het noodlot, maar we rusten met heel de schepping in de vrijheid van de levende God. Het heeft God behaagd hemel en aarde te scheppen door het woord. Het dacht God goed te spreken in den beginne. Ook het moment, waarop — rust geheel in het welbehagen van God. De schepping komt voort uit het tweegesprek tussen de Vader en de Zoon, en de Geest van God zweeft over de wateren, broedend als een duif. Zo horen we de woorden klinken: wanneer het Hem heeft goedgedacht... „...een ieder schepsel zijn wezen, gestalt en gedaante en onderscheiden ambten gevende om zijn Schepper te dienen." In deze woorden vinden we het antw 7 oord op de vraag, waarom er een schepping is. Het heeft God behaagd, goedgedacht een schepping tegenover zich te hebben, een wereld tegenover zich, die zou leven in het dienen van de Schepper, tot meerdere glorie van zijn Naam. Ieder schepsel kreeg zijn wezen, vorm, gestalte, gedaante, ieder schepsel ontving zijn eigen ambt. Daarin wordt de rijke veelkleurigheid van de schepping tot uitdrukking gebracht. Zo zien we de rijkdom van de zes scheppingsdagen voor ons oog uitgestald, waarbij alle dingen de hun toegewezen plaats gaan innemen. Hierbij loopt de orde van de schepping uit op de kroon van dc schepping, de mens, die heerschappij ontvangt over al het 'geschapene, maar daarbij zelf onder de heerschappij van de Schepper blijft. Dienen — is hier het juiste woord. Een leven van aanbidden en van dienen — zó behaagt het God. Bij de veelkleurige afwisseling in het' geschapene is de lijn gevormd, die gericht is op de zevende dag, de sabbat. Dan is alles er als een levend antwoord op het Woord van de Schep-
per. We denken aan de bloemen en planten, aan dc bergen en de meren, aan al wat leeft aan grote en kleine wezens: al wat geschapen is draagt een ambt. Het ambt namelijk van het dienen van God de Schepper. Dit ambt betekent eenvoudig er te zijn, allereerst tot vreugde voor het aangezicht van de Schepper.
De grond van ons bestaan mag zijn: het is goed, dat we er zijn, omdat God ziet wat Hij gemaakt heeft, en ziet: het is zeer goed. Het is goed, dat er een werkelijkheid buiten God is, dat dingen en dieren en mensen geroepen zijn God te dienen, elk op de gegeven plaats. Dc mens is daarbij geroepen het ambt van profeet, priester en koning te dragen. Hij is geroepen tot de bewuste, vrije dienst aan de levende God. Daarin is hij geroepen door het Woord, en is hij ook in staat het gehoorde Woord te beantwoorden.
„Wij geloven . . . dat Hij ze ook nu allen onderhoudt en regeert naar zijn eeuwige voorzienigheid en door zijn oneindige krac om de mens te dietien, ten einde de mens zijn God diene." In deze woorden bespeuren we de kracht, waardoor de schepping gedragen wordt, waardoor het geschapene wordt onderhouden en geregeerd, maar ook horen we van het doel, de eigenlijke zin in dit alles. Soms kan het ons overvallen: wat is toch de zin van het leven? Wat is de zin van die eindeloze beweging: geboren worden, opgroeien en sterven. En dat altijd weer herhaald. Waartoe de mateloze inspanning om het leven te behouden? De zin van de schepping wordt zichtbaar in de orde van de zes scheppingsdagen: het loopt uit op de schepping van de mens, opdat de mens zijn God zou dienen. Hier zien we de lijn der eenvoud door het geschapene heengeweven: alles zal de Schepper dienen, en dat gebeurt via de mens, die heerschappij ontvangt over al het geschapene, zodat de beweging gaande blijft, dat alle dingen er zijn tot meerdere glorie van God. Zo verstaan we ook, dat wanneer de mens valt, hoe diep deze val is, hoe daarin heel de schepping wordt meegesleurd. Vandaar is het, dat we vanuit de nieuwe schepping in Christus horen het zuchten van de schepping naar de openbaring van de kinderen Gods. Vandaar dat met dit visioen van de nieuwe schepping, het nieuwe paradijs de Schrift ook eindigt. Dan is er de mens in de nieuwe schepping, die God dient, op wiens voorhoofd de Naam van God zal zijn, en die als koning zal heersen in alle eeuwigheid.
, , Hij heeft ook de engelen goed geschapen om zijn zendboden te zijn en zijn uitverkorenen te dienen . . .". Het is in verband met de schepping van hemel en aarde, dat de geloofsbelijdenis ook spreekt van de engelen. Dit gebeurt uitvoerig, maar toch niet zo breed als bijvoorbeeld in de Middeleeuwen wel gebeurde, waar zeer uitvoerige verhandelingen over engelen geschreven werden. Iemand als Calvijn spreekt er meer sober over, maar zwijgt niet wat dit onderwerp betreft. In de Bijbel wordt regelmatig over engelen gesproken. De naam betekent: bode, gezondene van God. Van het vele, dat vanuit de Schrift aangaande de engelen te belijden valt, noemen we twee belangrijke momenten, die in verband staan met twee dwalingen, die aan het slot van dit artikel beslist worden verworpen.
Eerst wordt genoemd de dwaling van de Sadduceeën, die ontkennen, dat er engelen en geesten zijn. Er bestaan heel moderne Sadduceeën, die vandaag zeggen, dat engelen natuurlijk figuren vormen in oude verhalen, aardig om met name aan kinderen te vertellen. Engelen werden voorgesteld als witte gedaanten, meestal van vleugels voorzien, van de hemel naar de aarde heen en weer gaande. Nu komen we in het scheppingsverhaal de engelen ook niet letterlijk tegen, maar vanuit de Schriftopenbaring mogen we zeggen, dat God, toen Hij in den beginne hemel en aarde schiep, ook de engelen heeft geschapen. Zij zijn de hemelbewoners, rondom en voor zijn troon, gedienstige geesten. We horen van een getal ht, van tienduizend maal tienduizenden, maar we kennen er ook enkele bij name, zoals Gabriël en Michaël. Waarom zou het wonderlijker en onbegrijpelijker zijn, dat er engelen zijn, dan dat wij mensen geschapen zijn?
Vervolgens horen we van de dwaling van de Manicheeën, die zeggen, dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelf hebben en van nature boos zijn, niet dat zij verdorven zijn geworden. Deze oude dwaling, waardoor bij voorbeeld Augustinus een tijd lang werd bekoord, moet aannemen dat er oorspronkelijk twee machten zijn, van licht en duisternis, zodat er naast de goede God ook een kwade god moet zijn. Deze twee machten zijn er altijd naast elkaar geweest. Hiertegenover belijden wij "vanuit de Schrift, dat er één God is, Schepper van hemel en aarde, ook van de engelen, van alle engelen, maar dat sommigen van deze engelen in opstand tegen God zijn gekomen, en daarmee zichzelf in het eeuwig verderf hebben neergestort. De duivel is hun aanvoerder. Zo belijden wij dat God de engelen heeft geschapen. Zo belijden wij, dat van die goede engelen van de uitnemendheid, waarin God hen geschapen had, in het eeuwig verderf zijn gevallen, en dat deze duivelen en boze geesten zo verdorven zijn, dat zij, vijanden van God en van alle goed, uit alle macht als moordenaars loeren op de kerk en elk van haar leden om alles door hun bedrog te verderven en te verwoesten. We zien hier de grote rode draak verschijnen (Openb. 12), die de vrouw vervolgt in de woestijn, wanneer het Kind is opgenomen tot God en zijn troon. Opmerkelijk is, hoe juist in het laatste bijbelboek tegen de donkere achtergrond van de gevallen engelen, en de afloop van hun geschiedenis, de engelen verschijnen, de legerscharen van engelen rondom God en zijn troon. We zien en horen de dienende geesten, die de lofprijzing altijd gaande houden. Tegenover dit licht ontdekken we hier de duisternis van de gevallen engelen: „Zij zijn daarom door hun eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis en verwachten dagelijks hun verschrikkelijke pijnigingen."
In afwachting van de wederkomst van Christus geloven we dat engelen uitgezonden zijn door God: Want Hij zal zijn engelen aangaande u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen/' (Ps. 91 : 11). Dit bewaren verstaan we als een behoeden in Christus Jezus. We zien de engelen komen en gaan rondom het vleesgeworden Woord. Wc zien de engelen in hun ambt, in hun dienen van God nooit duidelijker dan rondom de vleeswording van het Woord. Dan dienen zij de gestalte van de Zoon van God. Dan komen zij van de hemel, bij de aankondiging van Christus' geboorte aan Maria, we zien hen verschijnen in de kerstnacht, we ontmoeten de engelen bij de verzoeking in de woestijn, ze zijn aanwezig in Gethsémané, bij de opstanding van Christus uit de doden, ze begeleiden Christus' hemelvaart, en dan gaan ze ook weer. Zo dienen zij, dat wij, onze ogen opheffende, niemand zien dan Jezus alleen. „Want tot wie van de engelen heeft God ooit gezegd: it aan mijn rechterhand..." (Hebr. 1 : 13). Zo zien we de engelen in het laatste bijbelboek komen en gaan. In hen zien we wat het dienen van God betekent, en dat eeuwig. In hen zien we, als gevallen engelen, ook wat opstand tegen God is: et niet willen blijven eenvoudig op de ons gegeven plaats. We zien de boden van God komen en gaan rondom de komst van Christus, als begeleiders van de komst van het Woord.
We horen de engelen zingen het lied, dat klinkt tot in een nieuwe hemel en tot op een nieuwe aarde: Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen.
Wanneer dan de engelen zijn weggevaren naar de hemel, rest ons het ene hier op aarde: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem...!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's