Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KLEINE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KLEINE KRONIEK

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerkvoogdij en kerkeraad

In het zojuist (15 juni 1980) verschenen nummer van het maandblad van de Vereniging van kerkvoogdijen in de Ned. Hervormde Kerk, geheten De Kerkvoogdij trof ik de tekst aan van het referaat dat prof, dr. A. J. Bronkhorst hield op de algemene vergadering van genoemde vereniging op 19 april j.1. De titel van deze lezing was: De plaats van het college van kerkvoogden in de gemeente. Hierin gaat prof. Bronkhorst met name in op de kwestie van de ouderling-kerkvoogd. Een ambtsdrager, onder ons meest nog onbekend, maar sinds de invoering van de nieuwe kerkorde 1951 in het merendeel van de Hervormde kerk bekend. Over deze situatie zegt Bronhorst dan het volgende:

Als ik echter niet alleen denk aan hetgeen ik persoonlijk heb mogen ervaren, maar ook aan de situatie van de Nederlandse hervormde kerk in haar geheel op dit gebied, dan kan ik moeilijk tot een andere conclusie komen, dan dat het hier om rijkelijk gecompliceerde, om niet te zeggen verwarde verhoudingen gaat.

Uit het referaat van de heer Van Dongen op uw vorige jaarvergadering leerde ik, dat er aan het eind van het jaar 1977 zich 863 kerkvoogden hadden aangesloten bij de mogelijkheden van de kerkorde van 1951; dat er daarnaast 227 kerkvoogdijen daartoe nog niet zijn overgegaan al leven zij wel onder het toezicht van de desbetreffende colleges oude stijl; en dat er dan ook nog 289 kerkvoogdijen zich met volkomen vrij beheer.

Daarmee vertel ik u ongetwijfeld niets nieuws. Maar denkt u zich eens in, dat iemand geroepen wordt om een dergelijke situatie aan buitenstaanders, aan nog-niet-ingewijden, aan theologische studenten-bijvoorbeeld, duidelijk te maken.

Wie probeert om deze dingen niet alleen feitelijk uit te leggen, maar ook enigermate begrijpelijk te maken, zit meestal al heel gauw in de middeleeuwen met de daarbij behorende tegenstelling van beide rechtsstelsels van wereldlijk en geestelijk recht. Met onder het wereldlijk recht vallende kerkmeester, die hadden te zorgen voor de bestrijding van de kosten van de eredienst en voor het onderhoud van het kerkgebouw, en met onder het geestelijk gezag vallende beheerders van pastoralia en vicariegoederen. De kerkmeesters stonden buiten de kerkelijke rechtspraak, de geestelijke personen en goederen waren door paus Bonifacius VIII immuun verklaard voor de wereldlijke rechter.

Historie kerkvoogdij

Prof. Bronkhorst licht ons dan in over de historische achtergrond van deze toestand. En zegt dan: „In deze situatie is in de achter ons liggende eeuwen tweemaal een ingrijpende wijziging gekomen. De eerste maal door de reformatie, die aan de burgerlijke overheid niet alleen de taak toeschreef „acht te nemen en te waken over de politie, maar ook om de hand te houden aan de heilige kerkdienst" (art. 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis). Het oppertoezicht over de geestelijke goederen, dat volgens het canonieke recht der r.-k. kerk bij de „geestelijke overheid' berustte, kwam nu in vele gevallen bij de burgerlijke overheid. Met „geestelijke kantoren voor het beheer van de geestelijke goederen" in verschillende provincies. Al werd daarbij niet alles op dezelfde geregeld en kon de overheid ook het beheer van de pastoriegoederen aan de predikant laten.

Dat deze nieuwe bevoegdheden van de burgerlijke overheid ook grotere invloed op het kerkelijk leven met zich mee konden brengen en ook vaak gebracht hebben, zij hier terloops opgemerkt, maar is voor ons vanmorgen niet direct van belang..

De tweede wijziging kwam door de Franse revolutie, die het grondbeginsel van deze overheidsbemoeienis verwierp en de scheiding van kerk en

staat proclameerde.

De doorwerking van dit in 1796 ook in ons land afgekondigde principe liet zich slechts langzaam realiseren en heeft een belangrijk deel van de 19de eeuw in beslag genomen.

Aan de verschillende regelingen uit de Franse tijd gaan we hier voorbij. Belangrijk is de wijze, waarop koning Willem I deze zaken heeft geregeld.

Dat hij zich hiermee bemoeide en zich bevoegd achtte ze te regelen is een voortzetting van de verhoudingen van vóór 1796. Ook ten aanzien van het onderscheid in diakonale goederen en fondsen (met het fonds voor noodlijdende kerken en personen en de weduwenbeurs, die onder synodaal beheer stonden) en de overige kerkelijke goederen en fondsen kan men van een voortzetting van de vroegere verhoudingen spreken. Ook geldt dit ten aanzien van het feit dat de koning zelf als een soort opperkerkvoogd der hervormde kerk boven de provinciale colleges van toezicht, die in deze jaren werden ingesteld, functioneerde. Dit alles heeft met scheiding van kerk en staat weinig te maken. Deze scheiding kwam dan ook eigenlijk pas onder koning Willem II, als consequentie van de grondwetswijzigingen van 1848, en w r el in de jaren 1866 en 1870.

De wijze, waarop de burgerlijke overheid zich toen terugtrok, zonder duidelijk aan te geven hoe het nu verder zou moeten of althans duidelijk uit te spreken, wie daarover te beslissen zou hebben, is m.i. voor een belangrijk deel de oorzaak van de chaotisch, althans verwarde en weinig uniforme situaties, die in deze jaren zijn ontstaan. Met de onvermijdelijke competentiekwesties tussen „bestuur" en „beheer", die gedurende tientallen jaren zo'n belangrijke rol hebben gespeeld. Competentiekwesties; die in principe tot het verleden behoren sinds de algemene synode in 1938 besloot „geen regeling van het beheer door te zetten dan na overleg en verkregen overeenstemming met de beheersinstanties, voornamelijk met het (in 1866 ontstane) algemeen college van toezicht en de vereniging van kerkvoogdijen in Nederland").

Op deze basis zijn dan ook de nieuwe regelingen van de kerkorde van 1951 tot stand gebracht, met de mogelijkheid van de zogenaamde „aangepaste kerkvoogdijen", waarbij de kerkvoogden als ouderlingen deel gingen uitmaken van de kerkeraad, maar in hun taak als kerkvoogden grote eigen bevoegdheden behielden. Regelingen, die echter tot vooronderstelling hadden de vrijwilligheid van de plaatselijke colleges van kerkvoogden om al dan niet tot deze aanpassing over te gaan.

Dit zijn de historisch gegroeide verhoudingen, die voor de plaats van het college van kerkvoogden in de gemeente tot op onze dag binnen de hervormde kerk bepalend zijn.

Ze zijn historisch gegroeid; dat wil niet zeggen, dat ze volmaakt, zelfs niet, dat ze onverbeterlijk zouden zijn. Het wil echter ook/niet zeggen, dat ze alleen al door het feit, dat ze diepe wortels hebben in een lang verleden, reeds daarom zo spoedig mogelijk terzijde zouden moeten worden gezet.

Het getuigt m.i. niet van wijsheid om alle bestaande structuren vanwege haar onvolmaaktheid nu maar meteen te willen verwerpen. Hoe jonger een regeling hoe groter het gevaar van kinderziekten! Het roemen van het verleden kan evenmin onze laatste wijsheid zijn als het dwepen met het nieuwe.

Of de plaats van het college van kerkvoogden in de gemeente in 1870 of in 1951 bevredigend geregeld werd, of de aanpassingsmogelijkheden van onze huidige kerkorde preferabel zijn boven het vrije beheer of het beheer onder toezicht, die na het terugtrekken van de regering in de tweede helft der 19de eeuw ontstondn, wordt niet door dergelijke argumenten bepaald.

Het kan alleen bepaald worden door ons antwoord op de vraag of die plaats van het college van kerkvoogden, zoals die in onze gemeente gegeven is, bevorderlijk of schadelijk is voor de taak van de gemeente van Christus in de huidige wereld.

Hoe verder aan begin 1980?

Prof. Bronkhorst schetst hoe we thans voor een nieuwe situatie gesteld zijn. Hij pleit er in dit verband sterk voor dat beide colleges (kerkvoogdij èn kerkeraad) eikaars lasten dragen. Ook al blijft ieder daarbij eigen verantwoordelijkheid behouden. Hand en voet horen wel tot één lichaam, maar zijn toch verscheiden. Prof. Bronkhorst schrijft dan letterlijk: „Het is niet voldoende, dat de kerkeraad het gemeentelijk leven probeert draaiende te houden en dat het college van kerkvoogden dan voor de financiën zorgt. Dat behoort er natuurlijk ook bij, maar dat raakt de kern m.i. nog niet.

Ook van de kerkvoogden mag worden verwacht, dat zij zich betrokken weten bij alle aspecten van het gemeentelijk leven, dat zij daarin ook meedenken, meestimuleren, meegeloven, - hopen en - bidden.

En van de gehele kerkeraad, niet alleen van de ouderlingen, die tevens kerkvoogd zijn, mag worden verwacht, dat zij zich ook volledig betrokken weten bij de zorgen en de noden van de kerkvoogden. Een betrokkenheid, die bijvoorbeeld concreet kan worden in de wijze, waarop een collecte wordt aanbevolen.

Als een dergelijke wederzijdse betrokkenheid een realiteit is in het gemeentelijk leven dan volgt hieruit m.i. haast vanzelf de zogenaamde integratie van het college van kerkvoogden in de kerkeraad. De plaats van het college van kerkvoogden is in, niet naast het centrum der gemeente.

Ouderling-kerkvoogd toch niet altijd geweest?

Onder ons is de figuur van de ouderling-kerkvoogd altijd ongewenst geweest, althans in meerderheid. In sommige nieuw-gestichte gemeenten (na 1951) kennen wij deze ambtsdrager, maar in de meeste gevallen toch niet. Uit prof. Bronkhorsts woorden begrijp ik dat ook voor hem de ouderling-kerkvoogd niet ten allen tijde een „moeten hoeft te zijn. Leest u maar.

Hiermee staan we dan voor de concrete vragen, die voor ongeveer een derde van alle colleges van kerkvoogden nog „open" vragen zijn.

Bij alle waardering voor de mogelijkheden, die dc kerkorde van 1951 op het gebied van de samenwerking van bestuur" en .beheer" geboden heeft, bleven er toch voor sommige gemeenten duidelijke knelpunten over.

De in 1951 beoogde integratie maakt alle kerkvoogden tot ouderlingen. Is dit ook in alle situaties gewenst? Niet ieder, die op financieel gebied een waardevolle bijdrage aan het gemeentelijk beleid zou kunnen geven, ziet zichzelf geroepen tot het ambt van ouderling, dat nu eenmaal in de loop der eeuwen ook met geheel andere associaties verbonden is.

„Integratie" betekent ook, dat men zich te houden heeft aan de regels voor de herkiesbaarheid, die misschien wel in de meeste maar toch niet in alle gevallen in het (financiële, kerkvoogdelijke) belang der gemeente zullen zijn.

Er zijn in ons land situaties, waarin de presidentkerkvoogd zo zeer met een bepaalde positie in de dorpsgemeenschap verbonden is, dat de vraag of hij zijn domicilie binnen of buiten de grenzen van de gemeente heeft eigenlijk nauwelijks meer relevant is.

In dergelijke gevallen betekent „integratie" het verloren gaan van mogelijkheden, die men liever niet verloren wil laten gaan omdat men toch niet kan vinden, dat daardoor het echte belang der gemeente gediend wordt.

Deze vragen overwegende heb ik met bijzondere belangstelling gelezen, wat de toenmalige praeses onzer synode, ds. G. Spilt, op uw jaarvergadering van 1978 hierover gezegd heeft. Voor hem was het helemaal geen vaststaand feit, dat alle kerkvoogden ook tevens ouderling zouden dienen te zijn.

Hij vervolgt dan: „Een college van kerkvoogden, dat deels uit kerkeraadsleden, deels uit andere ge-

meenteleden zou bestaan, zou al dicht komen bij de gereformeerde regeling. Het sluit trouwens ook nogal aan bij het model werkgroepen dat veel gemeenten kennen voor andere takken van kerkewerk en het ligt ook in de üjn van de meerdere mondigheid der gemeente. Het zou meteen tegemoet komen aan een van de bezwaren tegen de „aanpassing", dat nogal eens geopperd wordt, namelijk het verplicht stellen van het ambtelijke, waardoor overigens geschikte personen soms ervan weerhouden worden om zich in te zetten voor kerkvoogdelijke arbeid." Tot zover ds. Spilt.

Op deze gedachte zou ik graag nog even door willen gaan. De kerkcraad is een van de ambtelijke vergaderingen onzer kerk. Daarin zijn, aldus art. V, 1 van de kerkorde, de ambten bijeen. Dat weten we allemaal, we weten het alleen wat ai te goed. Want we lezen dit artikel meestal zo alsof dit zou betekenen, dat hier alleen ambten bijeen kunnen zijn.

Is dit ook inderdaad hier verplicht voorgeschreven? Ook een vicaris staat niet in het ambt, een hulpprediker, een catecheet, een diakonaal medewerker ook niet. Is het in vele gemeenten niet vanzelfsprekend, dat ook zij, als adviserend lid, de kerkeraadsvergaderingen bijwonen? Waarom zou dat dan voor kerkvoogden/niet-ouderlingen onmogelijk moeten zijn?

Concluderende stem zouden zij dan niet hebben, maar is dat het belangrijkste? Zouden zij, te veel in beslag genomen door hun overige taken, niet alle kerkeraadsvergaderingen kunnen bijwonen dan zou hun afwezigheid het quorum niet schaden. Zouden de benoemingsregels voor de ambtsdragers in bepaalde gevallen moeilijkheden geven, dan kunnen daarvoor gemakkelijker oplossingen worden gevonden.

Gedachten Geref. Bond

Een niet onbelangrijke bij-omstandigheid is, dat deze gedachten zich gemakkelijk laten verenigen met de opvattingen, die daarover leven in het hoofdbestuur van de gereformeerde bond in de Nederlandse hervormde kerk, blijkens een publicatie van april 1976.

We lezen daar op pag. 13v.: „Wanneer we, gegeven dit alles, tot een positiekeuze willen komen, als het gaat om de verhouding van kerkeraad en kerkvoogdij, dan komt ons het meest gewenst voor een situatie, waarin kerkvoogden tevens ouderling (kunnen zijn)... Overigens is verplichting, hier niet wenselijk. Het is immers denkbaar, dat mensen, die zich met overgave geven aan het stoffelijk beheer van de gemeente — en dit ook met een geestelijke instelling doen — vanwege een algemene schroom voor het ambt ervoor terugschrikken om ambtsdrager te worden. Vandaar dat we willen stellen dat de kerkvoogden ouderling moeten kunnen worden. Dat behoeft niet voor allen te gelden". Tot zover het hoofdbestuur.

Instemming

Prof. Bronkhorst kan met deze woorden van het hoofdbestuur van de Geref. Bond volledig instemmen. En hij doet dan de vereniging van kerkvoogdijen de volgende suggestie. Zo zij de betere samenwerking van kerkeraad en kerkvoogdij wil bevorderen dat „uwerzijds voorstellen tot ontkoppeling van de verplichte combinatie van de functie van kerkvoogd en het ambt van ouderling aan de synode zouden worden gedaan. Het zou me de moeite waard schijnen om een dergelijke kerkordewijziging althans aanhangig te maken. Maar, ter voorkoming van misverstand, 'zij hier nog eens duidelijk gesteld: de bedoeling van deze suggestie is niet om de kerkvoogden verder van de kerkeraden, maar juist om ze IN de kerkeraden te krijgen".

En met dat laatste kunnen we alleen maar instemmen. Het moet ons in de gemeente naar Christus' Naam genoemd te doen zijn om de éne roeping: de verkondiging van het hoog heilig Evangelie van Jezus Christus. Die éne hartstocht drijve onze kerkvoogden én onze kerkeraden.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1980

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

KLEINE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1980

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's