HET LEVEN DES GELOOFS
(10)
Zekerheid des geloofs
We zijn ons bewust dat we nu een teer onderwerp aansnijden, ook een onderwerp waarover in de kerk, en zeker in de praktijk van het gemeenteleven lang niet op dezelfde wijze wordt gedacht. We zouden de zaak van 2 kanten kunnen benaderen. Vanuit 'n meer negatief uitgangspunt, waarbij we dan de onschriftuurlijke opvattingen over de zekerheid des geloofs eerst aan de orde stellen, of vanuit een positieve benadering, waarbij we ons afvragen hoe de Schrift en — op grond daarvan — hoe de reformatorische belijdenis staat tegenover de zekerheid des geloofs. We kiezen voor het laatste.
We hebben in de voorgaande artikelen voornamelijk nadruk gelegd op het voorwerp van het geloof, namelijk God, Zijn Woord en Zijn Zoon Jezus Christus. Deze vormen voor het geloof een eenheid. Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij zegt Jezus in Joh. 14. We hebben nu meteen al een heel belangrijk gegeven voor de voorwerpelijke zijde van de zekerheid des geloofs,
de zogenaamde objectieve zekerheid. Het geloof gelooft in de betrouwbare beloften Gods, die in Christus Jezus ja en amen zijn. Dat geeft aan het geloof al een geweldige steun. Het geloof rust op de vaste grond die God gelegd heeft in Zijn beloftewoord. Het Woord is zo vast als de God van het Woord. Het geloof steunt niet op zichzelf, ook niet op de gelovige maar vindt de vastheid in God en in Zijn Woord. Acht boven alles dit Woord betrouwbaar. Toch is hiermee niet alles gezegd. We kunnen nu wel de betrokkenheid van het geloof op het: Woord — en omgekeerd — benadrukken en dat dient ook steeds weer te gebeuren. Vergeet dan toch weer niet dat het ook gaat om de plaats die het geloof in het hart van de christen inneemt. Door het horen van het Woord Gods, terwijl de Geest het hart opent, is het geloof een gebeuren in ons. De vraag naar de echtheid van mijn geloof is zeker een legitieme vraag. Met een vals geloof ben ik op de weg van zelfbedrog met alle gevaren van dien. Het geloof grijpt de mens aan tot in zijn diepste wezen met verstand, wil en gevoel.
Alle geloof is geen écht geloof. Niet dat ik vanwege de waardigheid van mijn geloof Gode aangenaam ben, en toch is nodig dat ik van de echtheid van mijn geloof verzekerd ben. Rondom deze zekerheid des geloofs rijzen nu verschillende vragen. De eerste vraag is wat hebben wij er onder te verstaan? Is de zekerheid des geloofs iets wat bij het geloof komt, een extra genade, een soort bijzondere gewaarwording of bovennatuurlijke openbaring? Niets ervan. Eeuwenlang heeft men in de R.K. Kerkleer de zekerheid des geloofs bestreden. Het is dank zij Gods genade dat in de dagen van de Reformatie dit gouden kleinnood der zekerheid weer op Schriftuurlijke wijze uit het stof van dwalingen is tevoorschijn gehaald. En het gaat me nu niet om een historische verhandeling, maar om de kern.
Van het begin der reformatie af is weer duidelijk geworden dat de zekerheid tot het wézen des geloofs behoort. Een zekerheid zowel van wat men gelooft, alsook van het geloof waarméé men gelooft. Wie daaraan tornt wijkt van de rechte leer af. Calvijn heeft zich uitgeput om daarop onafgebroken te blijven wijzen. Hij heeft goed geluisterd naar de Schrift en dit getuigenis van Gods Woord heeft Hij mogen vertolken. Als we de Schrift laten spreken dan blinkt de zekerheid des geloofs ons van alle kanten tegen. Vooral valt hierbij te bedenken wat er staat in Joh. 3 : 36. Wie in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Zodra dus geloof iets anders is als geloof in Jezus Christus treedt de onzekerheid op. Geloof buiten Christus kan de toets van het ware niet doorstaan. In het pastoraal kontakt met gemeenteleden, en ook met hen die van het evangelie vervreemd zijn, ontdekt u telkens weer: aar zit het grote manco.. Hoevele keren zal niet gevraagd worden naar de zekerheid des geloofs, waarachter de gedachte schuil gaat, geloof heb ik wel, maar zekerheid niet. Het geloof wordt losgemaakt van de zekerheid, om geen andere reden dan dat men het geloof losmaakt van de Persoon van Christus. Dan komt alles op losse schroeven te staan. De vraag wat men gelooft verdringt dan de vraag in Wie men gelooft. Daarom voordat ik Calvijn aan het woord laat, zou ik eerst onder uw aandacht willen brengen hoe Jezus over het geloof spreekt. Geloven is horen. Wie uit de waarheid is hoort Mijn stem. (Joh. 18 : 37). Geloven is komen tot. Al wat de Vader Mij geeft zal tot Mij komen (Joh. 6 : 37). En, zo wie dorst heeft die kome tot Mij en drinke (Joh. 7 : 37). Geloven is aannemen. Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden (Joh. 1 : 12). Geloven is ook liefhebben en bewaren van het Woord. Zo iemand Mij liefheeft die zal Mijn woord bewaren. (Joh. .14 : 23). Waar u de Bijbel ook opent altijd gaat het in het geloof om geloof in Christus. Hieruit kunnen we maar één gevolgtrekking maken. Zekerheid des geloofs hangt ten nauwste samen met de kennis van Christus, gaat nooit buiten Christus om. Op deze bijbelse bodem hebben de Reformatoren het geloof gebaseerd.
Jezus heeft eens dit machtige woord gesproken: oorwaar, voorwaar zeg Ik u: ndie gij een geloof had en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleen doen wat deze vijgeboom geschied is; maar indien gij ook tot deze berg zeide: ord opgeheven en in de zee geworpen! het zou geschieden. (Matth. 21 : 21). Ongetwijfeld heeft ons dit woord iets te zeggen over de aard des geloofs. Ongetwijfeld heeft Calvijn gelijk als hij in zijn commentaar bij deze tekst zegt: , de kracht en de aard van het geloof is zekerheid en verlaat zich op de goedheid Gods, die geen onzekerheid toestaat." Deze gedachte zullen we toch vast moeten houden als we het over de zekerheid des geloofs willen hebben. Des gelóófs wel te verstaan. Want het komt maar al te vaak voor dat men het geloof buiten beschouwing laat. Men wil zekerheid, zeker zijn of. al wat er in het hart omgaat werk van de Heilige Geest is. Maar men zal nic-t tot zekerheid des geloofs komen tenzij men in Christus leert geloven. En als we Calvijn horen zeggen dat de goedheid Gods geen onzekerheid toestaat, dan wijst hij daarmee duidelijk aan dat de grond der zekerheid in de goedheid gelegen is en die goedheid Gods valt mij alleen ten deel door het geloof. Dat daartoe nodig is de verlichting met de Heilige Geest staat onomstotelijk vast. En de zekerheid des geloofs komt tot stand en wordt onderhouden door een leven gebonden aan de Schrift. Want het geloof heeft immers niet anders om op terug te vallen, dan alleen de beloften Gods. De Geest leidt Gods kinderen in alle waarheid. De Geest verzegelt ook Gods beloften aan het hart.
U vraagt hoe groot moet het geloof wel niet zijn om met krachtig vertrouwen te mogen roepen Abba, Vader, zodat de aanneming tot kinderen verzegeld wordt aan het hart? Dat is de eerste vraag niet als het gaat om zekerheid des geloofs. We hebben toch vernomen dat het geloof naar zijn aard zekerheid insluit. De zekerheid is niet iets wat het geloof aangehangen wordt, maar wat met het geloof gegeven is. Niet de vraag hoe groot is mijn geloof en hoelang moet ik wel niet een gelovige zijn om zekerheid des geloofs te krijgen. De vraag is van welke aard is uw geloof. Is het een werk van de Heilige Geest, dan is het altijd geloof in Christus. Het geheim van het geloof is dat het zekerheid insluit en het geheim van de zekerheid is dat het zekerheid des geloofs is. Het is met name ook Calvijn geweest — ook Luther mag hier met recht genoemd worden — die door Gods genade de kerk weer uit het. moeras van de onzekerheid hebben mogen leiden naar de vaste bodem der Schrift. Er zou heel veel te noemen zijn wat zij dienaangaande hebben gezegd. Ik wil het bij één uitspraak van Calvijn laten: „Want zodra de minste droppel van het geloof in onze harten is ingedruppeld, beginnen wij reeds het vriendelijk en goedgunstig gelaat van God te aanschouwen, weliswaar vanuit de verte en op een afstand, maar toch wel een zo vaste blik, dat wij weten dat wij het ons geenszins inbeelden." (Inst. III-2-19). Het zou te ver voeren om hier nog meer namen te noemen waar dit goud des geloofs een plaats heeft ingenomen in het schriftuurlijk belijden aangaande de zekerheid des geloofs. Want helaas is men na Calvijn niets steeds in dit spoor blijven gaan. Doch waar het mij nu om gaat is tot versterking van het onderlinge geloof dit ene naar voren te halen dat het geloof een zekere, d.w.z. een stellige, een vaste kennis is van God en van Zijn beloften. (Zondag 7). En dan moeten we dat woord zeker opvatten in die zin dat het een kennis is, die de waarachtigheid tot inhoud heeft.
Tevens en dat tegelijk is het een hartelijk vertrouwen waarmee ik op Christus leun. Daardoor is mijn schuld voor God bedekt, want het geloof is werkzaam naar twee kanten. Het klemt zich vast aan de belofte Gods en het houdt in de toeëigening van het heil dat in die beloften ligt besloten. Dat is geen inbeelding maar zó is er dan in het geloof zekerheid, als een zekerheid die mij in de vergeving der zonden doet roemen. En we zullen er weer oog voor moeten krijgen dat de zekerheid des geloofs in eerste instantie niet is een zekerheid van Gods genadewerk in ons, maar dat deze zekerheid in de allereerste plaats ligt in het Woord als de enige grondslag des geloofs.
In deze beloften Gods wordt ons Zijn genade voor ogen gesteld en die beloften Gods zijn boven alle twijfel verheven. De zekerheid spruit uit het Woord zelf voort. Het geloof gelooft dat het Woord betrouwbaar is, niet minder de God van het Woord. Geloof is geen vrome gewaarwording, geen dubieus gevoel, geen zweven tussen ja en nee. Het is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs van zaken die men niet ziet. Ja zegt Calvijn, Gods goedheid wordt buiten alle twijfel gesteld, , , en dit kan geschieden zonder dat wij haar liefelijkheid naar waarheid gevoelen en in onszelven ervaren" (Inst. III-2-15). Hiermee bedoelt Calvijn niet te zeggen dat er geen ervaring en geen gewaarwording in het hart van de
gelovige is, maar dat de waarheid van wat het geloof gelooft ook buiten mijn gevoelige gewaarwording en waarneming voor immer vast staat. Zo valt dc nadruk op het beloftekarakter van het geloof. Als u deze woorden van Calvijn goed opvat dan kunnen zij een geweldige versterking betekenen voor het aangevochten geloof. Ér wordt heel wat afgestreden over dc echtheid van het geloof, en menigeen denkt als ik geloof dan moet ik het voelen ook.
Dat het geloof het menigmaal zonder gevoelige gewaarwordingen moet doen, dat is een oefening die de kinderen Gods telkens doet grijpen naar het schild des geloofs, om alle vurige pijlen des bozen uit te blussen. Mits goed verstaan is het te begrijpen dat het geoefend geloof spreekt: vroeger had ik meer gevoel, nu sterker geloof. Zo komt het nochtans des geloofs naar voren dat in de Heere roemt ook al bezwijkt vlees en hart. Dan kan het geestelijk ook wel zover komen dat er om in de taal van Habakuk te spreken „geen rund op de stalling wezen zal", dat we werkelijk aan de grond zitten met alles, en nochtans van vreugde opspringen in de Heere onze God. Het is niet zo dat ik zeker van mijn geloof ben als ik het gevoel, en als ik niets gevoel me dan maar op de golven van de twijfel laat meedeinen, omhoog, omlaag, omlaag, omhoog. Want er is ook een andere kant. Het nochtans des geloofs doet van vreugde opspringen in de God des heils. En dat geeft ongetwijfeld toch weer blijdschap in het hart, zó dat de onwrikbare zekerheid der geopenbaarde waarheid almeer tevens de onwrikbare zekerheid des geloofs wordt. En daar het geloof een werk des Geestes is, is het ook niet zonder getuigenis des Geestes. Het is de Heere die door Zijn Geest Zijn eigen werk verzegelt in het hart.
Het inwendige getuigenis des Geestes hecht zich als een zegel aan het hart der gelovigen, die in het geloof met het geopenbaarde Woord bezig zijn. Zo is de kennis des geloofs meer gelegen in zekerheid dan in begrijpen. En hoe dit geloof ook weerslag vindt in het hart zegt Calvijn in één machtige volzin: „Hierom gaat het voornamelijk in het geloof, dat wij niet menen dat de beloften der barmhartigheid die de Heere biedt, slechts buiten ons waar zijn, maar in ons niet, maar dat wij ze veeleer binnen ons aanvaarden en tot de onze maken." (Inst. III - 2-16). Twee zaken moeten we dus goed bij elkaar houden. De belofte Gods is waar, afgezien wat ik er van voel of niet. Maar het geloof in die beloften laat me niet koud en onbewogen, ze brengt troost, vrede, vreugde en blijdschap in het hart. Ja ze doet ons smaken dat de Heere goedertieren is. Zo vermijden we twee gevaarlijke klippen. De ene is dat we het geloof helemaal verobjectiveren, en koudweg vaststellen Jezus is voor alle mensen gestorven, dus waar maak je je druk om. Geloof dat en dan ben je klaar. Zo wordt de mensen het geloof dikwijls aangepraat, ook in de prediking als het ware opgedrongen. Je moet geloven. En als je nu toch gelooft... je gelóóft toch zeggen ze dan... is er niets meer aan de hand. We stappen vrolijk in en we suizen met grote snelheid over geplaveide wegen. Niets staat ons in de weg. Je moet, je moet.
Deze voorstelling van zaken is niet de rechte prediking van de eis des geloofs maar het opleggen van een nieuwe wet, waarbij het doen, vooral het zèlf-doen van de mens de drijfveer is. We kweken er een christendom mee dat aardig is en aardig doet en dat alles voor het koninkrijk over heeft maar waar de vreze des Heeren in gemist wordt. Van strijd is al evenmin sprake. Dat het geloof konsekwenties heeft voor heel het leven, zal waar zijn. We hopen er op terug te komen als we het hebben zullen over de vruchten des geloofs. Maar de zaken moeten wel in de juiste verhouding staan. De goede werken komen uit het geloof voort en niet het geloof uit de goede werken. Dit laatste is rooms en remonstrants en niet bijbelsreformatorisch.
Zoals het hele leven gemakkelijker wordt, zo vrees ik dat we ook wel eens te gemakkelijk over het geloof denken. Je gelóóft toch? Is dat waar? Is dat zo vanzelfsprekend. Vooral dat woordje „toch", doet het hem. En dan kijken ze erg verontwaardigd als u vraagt: Weet u er ook van wat het is Heere ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp? Er is ook een verkeerde manier om zeker te zijn. Dat is zelfverzekerdheid. Natuurlijk heeft dat met geloofszekerheid niets te maken.
Maar nu de volgende klip. Het is in de grond hetzelfde verschijnsel, alleen het openbaart zich aan de tegenovergestelde kant. Dan maakt men elke zekerheid los van het Woord der belofte. En dan moet er o zo veel. Dan is men zozeer beducht voor het „zomaar" geloven, dat men het geloof helemaal buiten beschouwing laat. Men verlegt de zekerheid naar alles wat er eerst moet gebeuren, men komt niet meer aan het geloven toe. Alsof geloven iets is voor mensen die het maar licht opnemen. Alsof tot de zondaar in zijn verlegenheid en verslagenheid niet gezegd moet worden: Geloof in de Heere Jezus Christus.
K. a. Z.
H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's