De boze in het openbaar tentoongesteld
...alzo hingen zij Haman aan de galg, die hij voor Mordechai had doen bereiden; en de grimmigheid des konings werd gestild. Esther 7 vs 1 - 10.
Het hoge woord eruit
ja, nu moet het hoge woord bij Esther er uit. Opnieuw hebben ze met elkaar gegeten, de koning, Haman en Esther. De smakelijke spijzen zijn opgediend, de wijn is rondgegaan en nu zal het er dan uit moeten komen. De koning verzekert haar nog eens zijn goedwilligheid. Haar bede zal haar gegeven worden, al vroeg ze de helft van zijn koninkrijk. Het is nu al de derde keer, dat Ahasveros haar dat betuigt. Ze moet dat vooral weten.
De Koning van het hemels hof doet dat niet minder. Hij laat niet af een zondig en verloren mensenkind te betuigen, dat Hij genadig wil zijn en barmhartig. Hoeveel keren heeft Hij ons dat al niet verzekerd, vanaf de preekstoel, vanuit de bladen van Zijn heilig Woord. Hij zweert daar zelfs een eed op: Zo Ik het zeggen zou en niet doen! Hij nodigt maar gedurig om tot Hem te komen, ja Hij dringt daartoe.
Zou u het hoge woord er dan ook maar niet uit laten komen? Zou u Hem maar niet smeken om gerechtigheid en leven? Hoe lang aarzelt ge al? En waarom eigenlijk? Vertrouwt ge het dan toch niet? Vertrouwt ge Hèm dan toch niet? Of ziet ge op uzelf en zegt u: Ja, maar voor mij zal er bij Hem toch geen genade meer zijn. Al te lang heb ik mij van Hem afgewend. Maar Zijn bloed reinigt toch van alle zonden? Of zegt u: Maar moet ik eerst niet zeker weten dat ik bij Hem welkom ben, moet ik dat eerst niet gevoelen? Maar hoe wilt u dat anders weten dan uit Zijn eigen Woord. U aarzelt toch niet Hem om leven te smeken omdat u diep van binnen beseft, dat u dat uw oude leven zal kosten! Dat leven zult u tóch moeten verliezen, straks gaat het ten verderve voor eeuwig. Haast u en spoed u dan om uws levens wil.
Het hoge woord moet er bij Esther uit. Het komt er tenslotte uit bij al Gods kinderen. Dat is het in vindenstijd met ootmoed smekend komen. Dan moet het eenvoudig, gedreven door nood, getrokken door Hem: O God, wees mij, zondaar, genadig.
Esther vraagt om haar leven. Ze doet dat pleitend op genade. Ze doet dat gedreven door de nood. Van des konings gunst zal ze het moeten hebben. Niet op haar schoonheid beroept ze zich, noch op haar relatie tot de koning. Alleen de genade, die hij haar heeft toegezegd, zal haar moeten helpen. Indien ik dan genade gevonden heb in uw ogen.
Laat het bij u maar niet anders zijn voor Gods'aangezicht. Uw schoonheid en gerechtigheid gelden voor Hem niet. En dat u tot het verbond behoort kan u op zichzelf ook niet redden. Genade alleen kan uw leven zijn. Leerden we dat? Vindenstijd moet genadetijd zijn, en wordt ook genadetijd.
Esther smeekt echter niet alleen voor haar eigen leven, ook voor dat van haar volk. Ze vraagt niet om een uitzondering voor zich alleen. Haar lot is verbonden met dat van haar volk. Zij en haar volk, ze zijn verkocht. Zij en haar volk, ze moeten worden gered.
Ik en Mijn volk, dat is ook van Christus. Van Hem is dat diener nog, inniger. Hij heeft Zich met hun lot verbonden, in volkomen solidariteit zich aan hen weggeschonken. Daar was niets van noodzakelijkheid bij. Dat was alleen uit vrije wil, uit welbehagen. Hij hoefde Zich niet met hen te verbinden. In vrijwillige zelfovergevende liefde heeft Hij hun zaak tot de Zijne gemaakt. Hun leven tot Zijn leven, opdat Hij hun leven zou worden. Wat is Hij dan groot, groter dan Esther. Hij bracht er het leven niet af met Zijn volk. Hij gaf Zijn leven voor Zijn volk. Alzo Hij de Zijnen heeft liefgehad, zo heeft Hij ze liefgehad tot het einde. In dat einde vond Hij de eeuwige bitterheid van Gods toorn over de zonde. Voor Hem, geen toewending in gunst! Voor Hem, geen inwilliging van Zijn verzoek! De drinkbeker moest en zou Hij drinken tot op de laatste bittere teug van de verlatenheid Gods. En Hij gaf Zich met een altijd durende en een altijd weer nieuwe overgave.
Christus is meer dan Esther. Terwijl Esther haar gang naar de koning maakte, lag het volk der joden op zijn knieën, vastend en biddend, wachtten ze de uitkomst van haar reddingspoging af.. Voor Hem is er geen gebed. Hij moest het doen, terwijl van Zijn volk gold: Zij dwaalden allen als schapen en keerden zich een ieder naar hun eigen weg. Hij was eenzamer dan Esther, maar daarom groter, dieper, rijker in Zijn liefde. Ja, volkomen in Zijn liefde.
De boze ontmaskerd
Kennelijk heeft de koning nog niet in de gaten waarop Esther doelt. Het bloedplakkaat van Haman was blijkbaar alweer in vergetelheid geraakt. Wat telden ook levens bij zo'n heidense vorst. Het ombrengen van volken en geslachten hoorde bij de politiek van die dagen. Hij wordt alleen maar boos, als hij er aan denkt dat iemand het op zijn lieftallige koningin heeft gemunt. En daarom, ze moet maar gauw vertellen, wie die booswicht is.
In gedachten zien we Esther omhoog komen van haar ligbed. Nu komt het er helemaal op aan. Nu is het alles of niets. En zonder enige schuchterheid of aarzeling nog, strekt ze haar vinger uit naar Haman. Hij is het. Haman, die booswicht daar, die onderdrukker en vijand. Zo wordt Haman ontmaskerd, ontdekt, aangewezen, aangeklaagd.
Wat is dat toch nodig. Dat we hem gaan aanwijzen, aanklagen bij de HEERE, die duivel. Wijs hem maar aan. Zeg het de HEERE maar, dat hij het is, die het op uw ondergang heeft gemunt, die u het leven zuur maakt. Die niet anders doet dan u naar beneden trekken in de poelen van wantrouwen en ongeloof. Ontdekt hem maar.
Het is treffend, hoe Esther Haman karakteriseert: de onderdrukker en vijand, deze boze Haman. Dat is hij toch, de satan. En allen die zich door hem gebruiken laten zijn het ook: Onderdrukkers, vijanden van Gods volk, belichamingen van de boze. Nooit kan de wereld de vriend 1 zijn van Gods kinderen. Dan is er iets niet in orde. Want de vriendschap der wereld is de vijandschap Gods. Klaag hem dan maar aan. Zet hem dan maar neer voor Gods aangezicht zoals hij is: de boze, de lasteraar, de mensenmoorder van den beginne, die op niets minder dan uw eeuwig verderf uit is.
Intussen, hoe is het met die boze zelf?
We lezen dat hij verbleekt van schrik. Zijn gladde tong laat hem volkomen in de steek. Hij kon er anders wat van. Hij wist het altijd nog zo uit te leggen dat het in zijn voordeel uitkwam. Het was te verwachten geweest dat hij ook nu aan het redeneren geslagen was. Dat er uit zijn mond woorden geklonken hadden als: Zo niet bedoeld. En de koning kon Esther toch nog wel gratie verlenen. Of, dat hij, Haman, alsnog bereid was het bedrag te vergroten, dat hij had aangeboden. Bovendien, de koning moest zich toch niet in de war laten brengen door een vrouw, dat had hij in de dagen van Vasthi ook niet gedaan. Maar niets van dat alles, met stomheid geslagen ligt Haman aan tafel. Hij ziet het kwaad ten volle over hem besloten. We moeten hierbij bedenken dat hij niet onvoorbereid was. Eer hij naar deze maaltijd was gekomen hadden zijn wijzen in koor met zijn vrouw van zijn ondergang al voorzegd. Ze hadden er maar een kwaad voorteken in gezien, dat hij Mordechai niet aan de galg maar op 's konings rijdier had moeten verhogen. Tegen het zaad der Joden zou hij niets kunnen beginnen. Het leek wel alsof dat onder speciale bescherming stond. Met die sombere woorden in zijn oren, was Haman ter maaltijd geleid. Eigenlijk met de dood in zijn schoenen.
Zelfs Haman ging die dood niet ongewaarschuwd tegemoet. De woorden van vrouw en vrienden hadden hem echter niet tot inkeer gebracht. Dat had toch gekund. Die ruimte was er voor Haman toch ook. Net als voor u. Het heden is nog het heden der genade. Haman heeft dat voorbij laten gaan, verblind en verdwaasd. Nu wordt hij aangeklaagd en meer dan zwijgen, stom en angstig zwijgen kan hij niet.
Wat zal dat zijn, als dat ook ons deel wordt! Als al de bemoeienissen, vermaningen en nodigingen Gods door ons in de wind werden geslagen en we ondanks donkere vermoedens van onze komende ondergang, door zijn gegaan, zodat we eenmaal verstommen moeten als het uit Gods mond klinkt: Gij zijt die man, die vrouw. Verhardt u toch niet, maar laat u leiden.
De boze in schande tentoongesteld
De koning was zo boos geworden dat hij voor hij iets beginnen kan, eerst tot zichzelf moet komen. Wat heeft Haman hem in een lelijke positie gemanoeuvreerd. Wat zit hij aan alle kanten vast. Zijn woede ontlaadt zich op het hoofd van Haman. Hij had ook op zichzelf wel boos kunnen worden. Maar Haman moet het helemaal ontgelden. Woedend loopt de koning het paleis uit. In de frisse lucht buiten hoopt hij te bedaren. Esther laat hij met Haman achter.
Als ook Haman weer wat bijkomt van de schrik, loopt hij niet de koning achterna om hem te bewegen tot andere gedachten. Hij beseft dat diens woede daar te groot voor is. Hij valt Esther te voet, jammerend en smekend om zijn leven. Zijn vernedering is daarmee wel volkomen. Hij had er zijn zin op gezet het ganse volk der Joden te verderven, nu ligt hij aan de voeten van een Jodin te smeken om zijn leven.
Zo weet de HEERE de vijanden van Zijn volk te vernederen. Ze storten van de top van eer en vallen met hun aanslag neer. Nu mag het lijken dat ze heersen. En die schijn zal naarmate Christus' voetstappen naderen alleen maar groter worden. Toch liggen ze straks in het stof.
Zwijgend hoort Esther zijn gejammer aan. Er zijn er die haar verwijten dat ze geen genade verleende. Maar de koning der Amalekicten verkreeg toch ook geen gunst. Het is alsof Esther beseft dat het hier om eeuwige tegenstellingen gaat. Haman had tegen de HEERE gestreden, dat moet hem de dood kosten. En bovendien, waar is één spoor van Hamans berouw? Waar is zijn verbroken hart? Waar is zijn belijdenis van schuld? Bang voor de dood, maar niet benauwd door zijn zonde ligt hij daar terneer. Hij smeekt om zijn leven, vergeving begeert hij niet.
Een ieder, die zich een vijand van de HEERE en van Zijn volk moe't belijden, mag weten: een gebroken en verslagen hart zal de HEERE niet verachten. Er was zelfs voor een Saulus genade. Hem, die naar zijn ootmoedig belijden, de grootste der zondaren was, is barmhartigheid geschied. Ook hij had het ganse Godsvolk willen doden, maar toen hijzelf doodviel aan de voeten van Jezus, vond hij het leven. En dat zal een ieder vinden, die zo tot Hem komt. Op deze zal Ik zien, op de arme en verslagene van geest. Al is het maar het begeren van ons hart om het alles voor Hem neer te leggen. Wat kunnen we er immers soms maar slecht inkomen en bijkomen. We verlangen ernaar en worstelen erom. Hij zal ons ook daarom niet verachten. Maar wee degene, die zichzelf wil blijven, die wel de hemel wil, maar God en een met Hem verzoend leven niet. Dan zwijgt de HEERE. Dan is het: Ga weg van Mij. Ik heb u nooit gekend.
Als de koning weer binnenkomt en Haman daar ziet neergezegen op het ligbed van Esther, steekt zijn woede opnieuw op. Hij zal toch niet waar ik bij ben de koningin willen verkrachten, roept hij uit. En dan voltrekt zich alles heel snel. De koninklijke dienaren nemen een kleed en omhullen Hamans hoofd. Hij is ten dode gedoemd. Het licht kan hem niet verdragen. Een kind der duisternis is hij. Een van de dienaren Charbona weet van het „hout" in Hamans tuin. En dan duurt het niet lang of Haman hangt aan zijn eigen galg, 25 meter boven de grond, een spot en smaad van heel Susan. En de toorn van de koning wordt gestild.
Daar hangt Haman dan, openbaar tentoongesteld. Al uw vijanden, o HEERE, zullen vergaan. Ja, daar staan Zijn macht en genade garant voor.
Wat heeft de vijand een macht over ons. Hij heeft immers recht! We gaven ons vrijwillig onder zijn heerschappij. Hij breekt die macht, Hij heft dat recht op. Christus heeft het handschrift onzer zonde aan het kruis genageld. Hij hing aan het hout. Niet 's konings toorn, Gods toorn werd door Hem tot bedaren gebracht. Maar dat betekende dan wel voor de vijanden de genadeslag. Die heeft Hij openlijk tentoongesteld en over hen getriomfeerd.
Wat groot dan. Ik krijg die vijanden nooit klein. Hij kreeg ze klein. Hij legde ze neer in het stof van Zijn voeten. En Hij zegt het: Ik, de HEERE, Ik zal voor u strijden, gij zult stil zijn. Laat ik dan zwak zijn, weerloos als een Esther, een Mordechai. In Hem ben ik machtig. In Hem kan ik alle Hamans aan. En daarom: de staf des gebeds maar omhoog en het hart vol verwachting gespannen, Christus is Triomfator.
Wat vijand tegen Hem zich kant', Mijn hand, Mijn onweerstaanb're hand Zal hem bekleen met schaamt' en schand'; Maar eeuwig bloeit de gloriekroon Op 't hoofd van Davids grote Zoon.
A.
jac. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 september 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 september 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's