Een lamp voor mijn voet
(4)
Na een korte aanduiding van het politieke gebruik van Gods wet, ben ik nu toegekomen aan een summiere weergave van de usus elenchticus legis, de overtuigende en ontdekkende werking van de wet des Heeren. Er bestaan nogal wat misvattingen en vertekeningen van dit ambt van het gebod. Ds. van Gorsel heeft daarop nog onlangs gewezen in ons blad (no. 19 van deze jaargang) bij zijn bespreking van prof. Graafland's boek „Het vaste verbond". In navolging van Luther of liever van Luthers leerlingen die zijn gedachten in deze op vereenzijdigende wijze hebben toegespitst, w 7 ordt dan het aanklagende werk van de wet gezien als een fase, een stadium dat éérst moet zijn doorgemaakt — een station dat eerst moet zijn gepasseerd, vóórdat de mens voor de eigenlijke genade vatbaar kan zijn. Aan het christen-zijn gaat dan een voorportaal vooraf. Een „Busskampf", een hevige strijd en boete, als propaedeuse, als voorbereidend onderricht voorhet geloof. De „Turmerlebnis" van Luther, dat wil zeggen zijn hevige aanvechtingen en zieleangsten die hij in zijn torenkamertje heeft doorgemaakt met daarna het doorbrekend volle evangelielicht, wordt dan op methodistische en wettische wijze gehanteerd als een maatgevende ervaring waaraan ieder kind des Heeren kennis moet hebben.
U kent wel het spreekgebruik waarvan dit wetticisme zich bedient. Een mens zal toch eerst door de hel heen gegaan moeten zijn of een mens zal toch eerst zijn hoofdkussen met tranen doornat moeten hebben, tegen de muren van zijn huis zijn opgevlogen en de wanhoop nabijgekomen zijn. Sommigen gaan zelfs zóver dat zij eisen dat de mens zich bij zijn eeuwige verdoemenis moet hebben leren neerleggen, ja dat hij neigingen tot zelfmoord nauwelijks moet hebben kunnen bedwingen. En dat alles vóórdat er van geestelijk leven en van kennis van Christus in eigenlijke zin sprake kan zijn.
De gevolgen van deze caricatuur-voorstelling zijn nauwelijks te overzien. Rondom de Christus der Schriften wordt in prediking en pastoraat een prikkeldraadversperring aangelegd, al het beloofde heil van Gods verbond wordt de schare slechts getoond van achter een centimeters dikke glaswand. We mogen er naar kijken, maar het blijft onbereikbaar.
Inmiddels zegt onze Heidelberger toch duidelijk in antwoord 4 op de vraag „Wat eist de wet Gods van ons? " „Dat leert ons Christus in een hoofdsom". Het gaat daar om de kennis van de ellende. Gods wet is het leerboek. Christus — let wel! — is de Leermeester. En de christen is leerling. Heel de behandeling van het stuk der ellende staat immers in het kader van Zondag 1.
Exodus 20 toont ons duidelijk de elenchtische funktie van de wet. Maar het rechte zicht daarop wordt ons alleen dan geschonken, wanneer we niet vergeten in welke om-
lijsting heel de decaloog staat. De omlijsting van het opschrift dat tegelijkertijd onderschrift en randschrift is. „Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypte, uit het diensthuis, - uitgeleid heb."
De signatuur van de Wet
Genoemde woorden van Gods Zelf-openbaring mogen we zien als de signatuur, de handtekening van de Wetgever, die meteen ook duidelijk maakt van welke signatuur en statuur Gods wet is. Ik ben de HEERE-Jahwe, de God van het vaste verbond, Die trouw houdt in eeuwigheid. Ik ben uw God — dat is Mijn nederbuigende goedheid dat Ik uw God wil zijn. Wat een rijk evangelie ligt er zo in dit opschrift van de wet. U moet maar eens lezen de indrukwekkende preek van de schotse prediker Ebenezer Erskine, getiteld , JË€n schat van evangelische genade, gedolven uit de berg Sinaï". Op zijn sterfbed gelegen heeft Erskine zich deze preek nog eens laten voorlezen, omdat het zijn overtuiging was dat hij juist daarin het ruimst en het rijkst het evangelie had verkondigd. Deze preek wil ons leren met steeds dieper verwondering te staren op deze belofte van liefde: , , Ik ben de HEERE — uw God". Het is gezegd tot heel het volk, jong en oud, daar aan de voet van de Sinaï. Het wordt ook verschillende malen herhaald in de tekst van de geboden zelf: „de Naam van de HEERE uw God", „de sabbat van de HEERE uw God".
Dit is de uitgestrekte hand van God boven het moeras van ons verloren bestaan, op zulk een hoogte dat de diepst gezonkene er bij kan en zonder deze zelf-aanbieding door enige voorwaarde te beperken. En nu ligt in dit Woord besloten dat de HEERE alles met Zichzelf mee wil brengen, óók de kracht om Zijn uitgestoken hand te vatten en aan Zijn hand te wandelen in een nieuw leven.
Binnen déze omlijsting gaat de ontdekkende en ontgrondende werking van Gods wet fungeren voor een volk dat op adelaarsvleugels uit Egypte's diensthuis is gedragen en gesteld binnen de omarming van Zijn verbondstrouw. We doen de echte kennis van onze ellende alleen binnen de omgang met deze God in Christus op. De ellendekennis is één van de koorden die verstrengeld ligt in een drieslag tezamen met verlossing en dankbaarheid. Maar dat koord kan dan ook niet gemist worden. Het aanklagende werk van de Geest is een leerstof die op de leerschool van Christus onontbeerlijk is en dan ook telkens weer aan de orde komt.
Ontdekking bij de Sina'i
Midden op de dag pakten donkere wolken zich samen rond de toppen van het Sinaï-gebergte, zodat deze werden onttrokken aan de ogen van het volk. De Israëlieten stonden op een behoorlijke afstand van het bergmassief dat rondom afgerasterd was. Niemand mocht de berg aanraken, want hier gold met recht: hoogspanning — levensgevaarlijk. Twee dagen lang duurde deze toestand voort, in welke tijd allen zich moesten reinigen en heiligen. Op de derde dag gebeurt dan het verbijsterende. Een geweldig onweer schijnt zich boven de berg te ontladen, de rotsen trillen en sidderen, alles schokt en schudt door een geweldige aardbeving. Vuur en rook werden gezien en intussen onophoudelijk het onrustbarende geluid van een zeer sterke bazuin gehoord.
Toen Mozes de berg moest beklimmen is hij als het ware door een muur van vuur heengegaan. „En Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zeide: k ben gans bevreesd en bevende" (Hebreën 12 : 20).
Wat is bij de kinderen lsraëls de uitwerking van dit schouwspel? Het staat duidelijk in Ex. 20 : 18, 19. „toen het volk zulks zag, weken zij af en stonden van verre en zeiden tot Mozes: preek gij met ons en dat God met ons niét spreke, opdat wij niet sterven!" Aan de voet van de Sinaï gaat het volk dus inzien dat er een middelaar nodig is, zonder wiens bemiddeling het zelfs niet mogelijk is in leven te blijven in de nabijheid van de hoge en heilige God!
Lezen we nu door in Exodus 20 : 20 dan vinden we daar uit Mozes' mond de aanwijzing waarom deze schrikwekkende verschijnselen nodig waren. „Vreest niet, want God is gekomen opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigt." Dat lijkt tegenstrijdig. Vreest niet — opdat u vreest! Maar hier wijst Mozes een slaafse vrees af en stelt daar een kinderlijke vrees tegenover. De HEERE wilde Zijn volk onderwijzen hoe heilig Hij is, opdat ze Hem niet als huns gelijke zouden beschouwen. Hij wilde de majesteit van Zijn wet bij hen inscherpen, zodat ze de zonde niet gering zouden achten. Hij wilde duidelijk laten zien dat Hij als een verterend vuur de ongerechtigheid hóóg opneemt. Zo moest Israël ook afleren te hoge gedachten te hebben van zichzelf. Kwam het er niet al te vlot en gemakkelijk uit: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen"? (Ex. 19 : 8). Ze steunden nog zo op eigen kracht. De Heere gaat hen nu laten zien hóe diep en breed de kloof is die door de zonde is geslagen. Dan komen ze verschrikt van verre te staan en gaan roepen om een middelaar. Zulk onderwijs geeft de Heere nóg altijd.
Ook óns wil Hij dan plaatsen aan de voet van de Sinaï — wel niet letterlijk, maar daarom niet minder werkelijk door Woord en Geest. Vanwege onze vervloekte hoogmoed die in het paradijs zijn kop opstak, is het tuchtigend en verbrekend ambt van de wet onmisbaar voor ons allen. Het staan aan de voet van een rokende Sinaï is dan ook in het leven van het geloof een dóórgaande zaak.
Het blijft noodzakelijk onze ellende steeds meer en dieper te leren kennen uit de wet Gods, opdat onze ziel met heilig beven herdenken zal hoe God — met majesteit bekleed — Zijn wet op Horeb heeft gegeven, waar Hij deze woorden horen deed. De bedoeling die daarbij voorzit is telkens weer: plaats te maken voor de Middelaar, uit te drijven tot Christus. Helaas wordt in veler prediking en pastoraat deze diepe ondertoon van de elenchtische funktie van Gods wet gemist. Als gevolg daarvan wordt „een goedkope genade' 'aan de man gebracht en openbaart zich een surrogaat-christendom, dat door W. Aalders treffend is gekarakteriseerd met de woorden: „brood zonder honger, troost zonder droefheid, antwoord zonder vraag."
V.
J. H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1979
Gereformeerd Weekblad | 13 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1979
Gereformeerd Weekblad | 13 Pagina's