KLEINE KRONIEK
Ambt en ambtsdrager
Nogal eens wordt ons de vraag gesteld waarom een gemeentelid dat zich van Godswege geroepen weet tot het ambt van ouderling of diaken naaide regels van onze eigen kerkorde (die van 1951 dus) na maximaal 12 jaar aftredend en niet meer herkiesbaar is. Terwijl een dienaar des Woords zijn ambt voor het leven vervult. Waar staat dat in de Schrift, zo vraagt men dan. Of is dat maar een bedenksel van mensen? Sommige broeders die met hart en ziel de Heere mochten dienen in het ambt, ervaren het als een groot verdriet dat ze moeten heengaan uit dat ambt.
Ik vond over deze vragen een artikel van de hand van ds. K. de Gier in het kerkelijk weekblad der Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika „De Saambinder" onder de titel Voor het leven dienen of tijdelijk dienen? Ds. de Gier geeft in zijn artikel veel historische gegevens die van belang zijn voor de beantwoording van genoemde vraag, vooral omdat velen denken dat het aftreden iets is van de tegenwoordige tijd. Datblijkt helemaal niet het geval te zijn. Ds. de Gier schrijft:
„Voor het leven dienen of tijdelijk dienen? " Dit is de inhoud van de vraag die mij door een lezer van de Saambinder werd gesteld. Deze vond het een vreemde zaak, dat ouderlingen en diakenen, die soms tien of twintig jaar in het ambt staan, toch telkens weer opnieuw gestemd moeten worden en dan telkens weer opnieuw in het ambt bevestigd moeten worden, dit in onderscheid van de predikanten. De lezer vindt dit eigenlijk een wat vreemde zaak.
Ais antwoord wil ik het volgende mededelen. Niet alle kerken van de Flervorming dachten over de diensttijd van ouderlingen en diakenen hetzelfde. Er waren er die meenden dat de ouderlingen en diakenen voor hun' leven gekozen moesten worden. Zij wilden van de periodieke aftreding zoals in de Dordtse Kerkorde gesproken wordt, niet weten. Dit gevoelen werd verdedigd en in de praktijk gebracht o.a. door de Nederlandse vluchtelingengemeenten in Engeland. Sedert 1537 hadden Nederlanders, die om de vervolging waren uitgeweken, zich te Londen en omgeving gevestigd. In deze vluchtelingengemeenten kende men geen periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen. Onder leiding van johannes a Lasco was deze gewoonte ingevoerd. Op een vergadering van predikanten (1560) werd over de vraag of de diensten van ouderlingen en diakenen levenslang moesten zijn of niet, als antwoord gegeven, dat zij het voor de gemeente zeer nuttig achtten, en voor de waardigheid van het ambt zeer betamelijk, cn dat het meer gelijkvormig met het '»V-_rJ Gods was dat de ouderlingen en diakenen in i: .: n diensten volhardden en niet verwisselden. Niet minder dan elf redenen werden voor deze opvatting genoemd. Sommige op Schriftuurlijke gronden, o.a. dat men nergens leest dat de apostelen voor een tijd ouderlingen aanstelden, wel dat Paulus juist de ouderlingen in Efeze vermaande in de diensten te volharden en dat zij deze niet mochten verlaten. Ook werd gewezen op Stefanus en Filippus, dezen „wierden niet afgeset, maer opgeset tot den dienst des Woords".
Sommige op praktische gronden, o.a. dat men door de oefening ervaring verkrijgt, en dat door het verwisselen de gemeente opzieners krijgt, die de schapen niet kennen en door de schapen niet gekend worden.
Er is door latere kerkrechtkenners echter op gewezen, dat deze beschouwing van de vluchtelingengemeenten in Engeland ten nauwste samenhing met hun verblijf aldaar. De Nederlandse gemeenten moesten om gastvrijheid te genieten, zich voegen naar sommige gewoonten van de engelse episcopaalse kerk. De vluchtelingengemeenten werden in 1550 rechtstreeks gesteld onder het gezag van de bisschop van Londen. Ondanks het Calvinistische van de belijdenis was de kerkregering in de Engelse kerk zeer hiërarchisch. Ook koningin Elizabeth, die de vluchtelingengemeenten goed gezind was, was een voorstandster van deze episcopaalse kerkregering, waarbij de vorst het hoofd van de kerk was. Verder was deze koningin, naast al haar goede verdiensten, niet een zoetsappige cn gemakkelijke dame. Dit alles kan dan van invloed geweest zijn dat de uitgewekenen zich uit erkentelijkheid en misschien ook wel uit berekening van hun belang zich naar sommige gewoonten van de Engelse kerk gingen voegen.
Ook in Nederland is de gewoonte van levenslange dienst tijdelijk wel gevonden in de provincie Noord-Holland en in de stad Groningen. In Noord-Plolland werden de ouderlingen en diakenen in dienst gesteld zonder bepaling van aftreding, zodat zij stilzwijgend aanbleven. De reden hiertoe was dat de gemeenten niet genoeg geschikte personen voor het ambt bezaten. Van de generale synode werd er geen dwang uitgeoefend, in de overtuiging dat de Noordhollandse gemeenten wel van overtuiging zouden veranderen. Na 1587 schijnen deze gemeenten zich dan wel algemeen gevoegd te hebben naar het gevoelen van de andere Nederlandse gemeenten van periodieke aftreding. In de stad Groningen lag de zaak anders. De overheid bepaalde daar, dat de ouderlingen voor hun leven dienden, tenzij zij uit de stad vertrokken. Deze bepaling is door de gemeente aanvaard omdat zij van de overheid niet vrij was, en alle pogingen totverandering toch niet zouden baten. Zelfs tot in de , 19e eeuw heeft de kerk te Groningen onder deze bepaling van de overheid geleefd.
De Nederlandse Gereformeerde Kerken hebben echter van de aanvang af als regel aangenomen, dat er periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen moest zijn. Zij gingen hierbij in het voetspoor van Calvijn. Het gevoelen van deze hervormer, die de geestelijke vader van bijna alle Gerefermeerde belijdenissen en kerkordeningen is geweest, is ook van grote betekenis geweest in deze zaak. Calvijn heeft vooral om praktische redenen bepaald dat de ouderlingen en diakenen voor een bepaalde tijd zouden dienen. Ook wees hij er op dat er in de eerste tijd van Christus geen onder-
scheiding was tussen leer-en regeerouderlingen, maar later wel. Voor een dienaar des Woords geldt een andere regel dan voor de ouderling en de diaken. De bediening des Woords wordt aan iemand voor het leven opgedragen; de predikant mag de dienst van zijn Meester nimmer verlaten, tenzij daarvoor voldoende redenen zijn, waarover de kerk zelf moet oordelen. Voor de ouderlingen en diakenen achtte Calvijn het tijdelijke dienen gewenst. Aftreden na een bepaalde tijd van dienst achtte hij nodig:
a. opdat alle tirannie in de kerk zou worden geweerd cn hiërarchie zou voorkomen worden, cn opdat ook de invloed van de gemeente op de regering van de kerk zou worden versterkt;
b. opdat de verschillende krachten en gaven, die in de gemeente schuilen, zoveel mogelijk tot openbaring zouden komen.
Terstond na de terugkeer van Calvijn uit de ballingschap werd er in 1541 op zijn advies voor de kerk van Genève door de Raad van Genève een kerkorde vastgesteld en deze bepaalde inzake de diensttijd van de ouderlingen: „Als het jaar om is van de raadsverkiezing zullen de ouderlingen voor de overheden verschijnen, opdat deze beoordele (n.1. met advies van de predikanten) of men hen zal continueren of door anderen doen vervangen. Hoewel het niet dienstig zou zijn, hen dikwijls zonder reden te doen vervangen, wanneer zij zich getrouwelijk van hun plicht kwijten."
In Genève was de zaak dus zo geregeld, dat evenals de overheidspersonen ook de 12 ouderlingen ieder jaar in februari benoemd werden, en dan telkens voor de tijd van één jaar, na afloop hiervan moest hun mandaat weer ter beschikking gesteld worden.
Er was dus een jaarlijkse aftreding, maar omdat het niet goed zou zijn dat men altijd weer van ouderlingen veranderde, konden die goed gediend hadden, gecontinueerd worden. In de laatste jaren van Calvijns werkzaamheden werden bepaald, dat de gezamenlijke predikanten ieder jaar over de benoeming van de ouderlingen zouden adviseren en dat zij een voordracht zouden doen van die broeders die zij geschikt achtten.
Deze regeling in Genève had zo zeer de instemming van Calvijn, dat hij haar aan anderen, o.a. aan Olevianus in de Paltz, aanbeval.
De Franse Geref. Kerken hebben Calvijn gevolgd. Evenzo de Nederlandse Geref. Kerken, die van den beginne de regel aangenomen hebben dat er periodieke aftreding moest zijn van ouderlingen en diakenen. En de eerste Nederlandse synoden waren eenstemmig van oordeel dat het ambt van ouderling en diakenen niet levenslang is. Zij waren van oordeel dat Gods V/oord over deze zaak geen uitspraak deed en dat het daarom niet om principiële, maar vooral om praktische reden was, dat zij het tijdelijk dienen van de ouderlingen en diakenen wenselijk achtten.
Als praktische reden noemden zij o.a. dat een trouwe vervulling van het ambt soms moeilijk kan geschieden zonder schade voor het dagelijkse beroep cn niet zonder nadeel van hun huiselijke zaken (Convent van Wezel). Ook was het leven van de ouderlingen in de vervolgingstijd in groot gevaar, zodat de kerken deze zware last aan het ambt verbonden niet altijd mochten leggen op dezelfde schouders.
De Geref. theologen in die dagen waren algemeen voor periodieke aftreding; al oordeelde Voetius het beter de tijd van twee jaar, die vastgesteld was, te veranderen in een tijd van 3, 4 of 5 jaar, in overeenstemming met de vrijheid en de gelegenheid, zowel van de kerken als van de ouderlingen. De roomsen cn remonstranten, deze Iaatsten waren ook tegen het benoemen voor een bepaalde tijd, beschuldigden de gereformeerden van heiligschennis. Voetius verdedigde echter de gereformeerde instelling met er op te wijzen dat het wezen van de zaak niet aangetast werd door de omstandigheid van een kortere of langere diensttijd. Of iemand ouderling of diaken is voor zijn leven of voor een tijd, hij is er evengoed ambtsdrager om." —
Periodieke aftreding als regel
Onder dit hoofd schrijft ds. de Gier verder: „Als maatregel van orde heeft de D.K.O. bewust vastgehouden aan periodieke aftreding van de ouderlingen en diakenen. Tegenover de roomse kerk hielden de gereformeerde vaderen vast aan het beginsel, dat het ambt geen character indelebilis (onverdelgbaar karakter) draagt, alsof het ambt van de persoon, die het bedient, niet te scheiden zou zijn. Bij Rome kan het ambt slechts éénmaal in het leven ontvangen worden en gaat het nooit verloren. Wel kan bij Rome een ambtsdrager zich de uitoefening van het ambt onwaardig maken, maar het ambt zelf kan niet ontnomen worden.
Dc gereformeerden leerden echter, dat Christus, door middel van de kerk, het ambt als een opdracht aan een persoon oplegt, en niet als onuitwisbaar teken in de ziel indrukt. Maar Christus kan ook door middel van de kerk de persoon weer van het arnbt ontslaan.
Als bijbels voorbeeld werd Filippus genoemd, die eerst diaken was (Hand. 6 : 5), maar later evangelist genoemd wordt (Hand. 8 : 5—12). Hieruit blijkt, dat verwisselen van het ambt mogelijk is. Rome vond het tijdelijke ambt van ouderlingen maar onzinnig en belachelijk en moest van leken, handwerkslieden, schippers en vissers in de kerkeraad niets hebben. Zij vond dat een bespotting van het ambt. De gereformeerden herstelden in de Reformatie het ambt van ouderling als een tijdelijk ambt, o.a. omdat ouderlingen door hun burgerlijke werkzaamheden wel eens van woonplaats moesten veranderen. Dit toch in onderscheiding van predikanten, die geheel door de kerk worden onderhouden, zodat zij geen burgerlijke werkzaamheden behoeven te verrichten om financieel voor zichzelf en hun gezinnen te zorgen." —
Hoe lang dienen?
Ds. de Gier geeft dan aan hoe in de Dordtse Kerkorde dc diensttijd werd bepaald en hoe op
grond daarvan in sommige gescheiden kerken de verkiezing cn diensttijd der ambtsdragers is geregeld in onze lijd:
„Hierover zegt art. 27: „De ouderlingen en diakenen zullen twee jaar dienen, en alle jaar zal het halve deel veranderd".
Dat elk jaar de helft zal aftreden, is om te voorkomen, dat er elke twee jaar een gehele nieuwe kerkeraad gevormd zal worden.
Dit zal zeker voor de regering en een goed beleid van de gemeente tot grote schade en nadeel zijn. Omdat de D.K.O. in art. 27 ook zegt: „en anderen in de plaats gesteld zullen worden", vonden velen in de loop der tijden de bepaling van twee jaar dienen wat al te kort. We wezen reeds op Voetius, die meer een voorstander was van een 3-tot 5-jarige diensttijd. Zo ontstond ook een gewoonterecht, dat onderscheiden kerken er uit praktische redenen toe overgingen om de diensttijd op 3 of 4 jaar te stellen. Om art. 27 nu in overeenstemming te brengen met dit gewoonterecht, bracht sommige kerkformaties er toe de formulering van het art. te wijzigen. De Gereformeerde Kerken wijzigden op de Synode van Utrecht in 1905 de oude bepaling van twee jaar dienen in: twee of meer jaren dienen.
Hetzelfde deden de Chr. Geref. Kerken met de formulering: de ouderlingen en diakenen dienen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren, terwijl elk jaar een evenredig deel aftreedt.
In onze gemeenten moet als regel gelden, dat de ouderlingen en diakenen twee jaar dienen. Alleen in bijzondere omstandigheden kan op grond van het gewoonterecht, dat er oudtijds geweest is, van deze bepaling afgeweken worden. Maar dan als een noodmaatregel, omdat het niet mogelijk is op de gewone wijze een kerkeraad te kunnen vormen. Dan kan b.v. de diensttijd van de ouderlingen op 3 jaar gesteld worden. Een reden kan zijn, dat men bij de aftreding geen tegenkandidaten kan stellen, omdat er geen geschikte personen zijn, of omdat de personen, die de kerkeraad wel geschikt acht, bij hun verkiezing bedanken om het ambt te aanvaarden. Hierdoor zou het werk van de kerkeraad stagneren en de gemeente in haar geheel schade aangedaan worden. Bij een driejarige ambtsperiode behoeft er elk jaar maar één derde af te treden. Wanneer men noodgedwongen tot deze maatregel moet overgaan, moet de gemeente van te voren wel ingelicht worden waarom men hiertoe moest overgaan." —
Antwoord
Op genoemde vragen aan het begin zijn zo een aantal antwoorden gegeven. In onze eigen Hervormde Kerk dient men langer dan in de kerken waar men de D.K.O. naleeft. Het laat zich denken dat ambtsdragersaftreding door genoemde verplichting als een stuk smart ervaren wordt.
Anderzijds heeft het ook vele positieve kanten. We mogen niet het gevaar lopen dat bepaalde personen in de gemeente gaan heersen of hun eigen visie aan de gemeente opleggen, omdat ze te lang in de kerkeraad zitten. De gemeente kiest steeds weer uit haar gemeente mannen vol van de Heilige Geest en vol van geloof om de kudde te weiden. En er is overal een tijd van, ook in de Kerk des Heeren. Niet wij regeren de gemeente, maar ons gezegend Hoofd. En het behaagt Hem mensen te gebruiken, die de schat slechts in een aarden vat dragen, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God en niet uit ons (2 Kor. 4:7). De geesteloosheid in veel gemeenten en kerken weerspiegelt zich in de geesteloosheid van veel kerkeraden, die zich daarom zo makkelijk door allerlei wind van leer laten meeslepen, of die wind nu uit de linkerhoek of uit de rechterhoek waait. God beware onze gemeenten bij de rechte, de gezonde leer en geve hen niet prijs aan bizarre extremiteiten, die slechts de afbraak der gemeente tot gevolg heeft. Vorst van Pasen, schenk leven in onze dood!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 april 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 april 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's